Kort nadat de veelbelovende Franse schrijver Louis-René des
Fôrets in een gedicht de verdrinkingsdood van een kind in de zee had beschreven,
verdronk zijn eigen kind. Hoewel er uiteraard geen enkel causaal verband was
tussen het gedicht en het tragische ongeval, had hij te kampen met een
schuldgevoel. Des Fôrets, die in het begin van de jaren veertig een roman
en enkele verhalen had gepubliceerd, was zo geschrokken door wat hij als de invloed van zijn
poëzie op de realiteit ervoer, dat hij voor vele jaren stopte met schrijven.
De Zweedse dichter Tomas Tranströmer maakte iets
gelijkaardigs mee. In zijn lange narratieve gedicht 'Oostzeeën' uit 1974 voert
hij een niet nader genoemde componist op.
Die ‘wordt directeur van het conservatorium’
maar krijgt last met ‘de autoriteiten’, wordt ‘weggestuurd’ en later alsnog ‘gerehabiliteerd’.
Dan de hersenbloeding: rechtszijdig verlamd en
afasie,
kan slechts korte zinnen begrijpen, zegt
verkeerde woorden.
Aldus kunnen lof noch misprijzen hem nog langer bereiken.
Maar de muziek is gebleven, hij componeert nog steeds in zijn
eigen stijl,
voor de tijd die hij nog te leven heeft wordt hij een medisch wonder.
Het is het gebalde levensverhaal van de Russische componist
Vissarion Sjebalin, die in 1948 slachtoffer werd van de zuivering van Zjdanov,
een culturele doctrine in de Sovjet-Unie die decreteerde dat de
intelligentsia en artiesten hun
werk in lijn moesten brengen met de Communistische Partij. Na zijn
rehabilitatie kreeg Sjebalin nog de Stalinprijs, maar zijn naam is grotendeels
verdwenen in de nevelen van de tijd. In 1959 verloor hij na een zware
hersenbloeding zijn spraakzin en een groot deel van zijn taalvermogen. Toch
bleef hij nog tot zijn dood, vier jaar later, componeren. Zijn optimistische Vijfde
Symfonie, die hij in die laatste jaren voltooide, werd door zijn boezemvriend Dmitri
Sjostakovitsj ‘briljant’ genoemd.
In de herfst van 1990, zestien jaar na de publicatie van
‘Oostzeeën’, werd Tranströmer getroffen door een ernstige hersenbloeding ‘in
het linker deel van het brein, zetel van het actieve taalvermogen, het
zogenaamde gebied van Broca’. Tranströmer verloor net als Sjebalin zijn spraakvermogen,
maar behield wel zijn ‘begrip voor taal, zowel gesproken als geschreven’. Zijn
vertaler in het Nederlands, de dichter Bernlef, beschrijft hoe Tranströmer wel
alles begreep ‘wat tegen hem gezegd werd, al kon hij niet meer antwoorden dan
dat ene zinnetje “det är bra”, het is goed’.
Tranströmers reactie op de unheimliche overeenkomst tussen gedicht en realiteit was, in de
lijn van zijn poëtica, helemaal anders dan die van Des Fôrets. Hij volgde
therapie om de gevolgen van de verlamming op de rechterzijde van zijn lichaam
te beperken, leerde met zijn linkerhand schrijven en composities voor de
linkerhand op piano spelen. En vooral: hij bleef gedichten schrijven, zij het
dan in een andere vorm.
In een essay in Raster
schetste Bernlef zijn verbazing toen hij anderhalf jaar na de hersenbloeding de
eerste haiku’s van Tranströmer toegestuurd kreeg via diens vrouw Monika. Ze leken
aanvankelijk het logische gevolg van een fysieke en misschien ook wel conceptuele
beperking, maar Tranströmer bleek al sinds het einde van de jaren vijftig met
haiku’s te experimenteren. Bovendien staan er in De treurgondel (1996), zijn
laatste bundel met oefeningen in droefheid en berusting, heel wat andere korte
gedichten dan die haiku’s.
Haiku’s en
ontmoetingsplaatsen
Hoewel er een brede consensus is dat de haiku’s niet meteen het
hoogtepunt uit het oeuvre van Tomas Tranströmer zijn, vormen ze wel een
interessant startpunt. ‘Nu Tranströmer inmiddels een aardige hoeveelheid
haikugedichten geschreven heeft, denk ik dat het niet overdreven is te stellen
dat de haikumethode de kiemcel is voor al het werk van Tranströmer. Het is de
uiterste consequentie van een werkwijze die al veel eerder in zijn werk valt
aan te wijzen en die in de haikugedichten in haar meest kale essentie wordt
getoond’, schrijft Bernlef.
Een haiku bestaat uit de juxtapositie van twee op het eerste
gezicht onverbonden beelden of ideeën – in het Japans heet dat concept kiru, ‘snijden’. Het zwaartepunt ligt in
de slotregel, die in principe op verrassende wijze voortborduurt op de
juxtapositie. De observaties in de juxtapositie zijn typisch vluchtig, terwijl
de slotregel de diepte ingaat.
De
juxtapositie in de haiku is enigszins verwant met technieken uit het
surrealisme, dat naast dromen en intuïtie vooral vrije associatie cultiveerde. ‘Tranströmers
werkwijze is gebaseerd op het scherp tegenover elkaar plaatsen van beelden en
soms van hele gedichten binnen een cyclus. Het gaat om het spanningsveld dat
ontstaat wanneer de lezer de sprong van het ene beeld naar het andere, van het
ene gedicht naar het andere maakt’, preciseert Bernlef.
Tranströmer zelf noemde zijn gedichten
‘ontmoetingsplaatsen’. De elementen die hij samenbrengt, vormen een verbinding,
hoewel ze niet zelden eerst op een confrontatie af lijken te stevenen. Het is
een verbinding die alleen maar tot stand kan komen bij de gratie
van de noodzakelijkheid ervan, in scherpe tegenstelling tot de vrijblijvendheid
die veel van het surrealisme kenmerkte. De tegenstellingen van Tranströmer blijven
ongeduid en zonder duidelijke oorsprong, maar ze genereren zonder uitzondering indrukwekkende
en nazinderende krachtvelden.
De gedichten van Tranströmer zijn op verschillende manieren
ontmoetingsplaatsen, maar in de eerste plaats tussen de levenden en de doden.
Tranströmer etaleert doorheen de decennia een opvallende fascinatie voor de
dood. Dat is, niet onlogisch, vooral zo in zijn laatste twee bundels, Voor levenden en doden (1989) en De treurgondel. In ‘Nachtboekblad’
schrijft hij:
En achter mij
voorbij het loodglanzende water
bevonden zich de andere oever en
zij die heersten.
Mensen met toekomst
in plaats van een gezicht.
De Styx en de Hades zijn klassieke poëtische doodsmetaforen
die Tranströmer veelvuldig gebruikt – zie bij voorbeeld ook ‘het hellende
dodenrijk’, in zijn gedicht over de schilder William Turner. Zijn fascinatie
heeft te maken met een besef van eindigheid, zoals onder meer
blijkt in ‘Vlugschrift’ (1989):
Op een dag zullen wij van alles losraken.
Wij zullen de lucht van de dood onder onze
vleugels voelen
en milder en wilder zijn dan hier.
Tranströmer duidt de dood expliciet niet negatief; hij stelt quasizakelijk
vast dat hij het leven afrondt, zonder daar verder wanhopig of diepbedroefd van
te worden. Dat besef is overigens al oud, veel ouder dan zijn laatste berustende gedichten – zie bijvoorbeeld het
gedicht ‘Zwarte ansichten’ uit Het wilde
plein (1983).
Midden in het leven komt soms de dood
en neemt mensen de maat. Dat bezoek
wordt vergeten en het leven gaat door.
Tranströmer trekt zijn visie op de dood, die gewoon deel
uitmaakt van het leven, zo radicaal door dat hij nog weinig onderscheid ziet
tussen de levenden en de doden – het is aan beide zijden een continuüm, en
binnenkort zullen ‘de doden en levenden van plaats wisselen’. De doden vergezellen
dan ook niet zelden de levenden in zijn poëzie:
En de doden die benedendeks zijn gegaan, zij
zijn met ons,
samen met ons onderweg: een zeereis, een
zwerftocht
die geen onrust doch geborgenheid kent.
Uiteraard kan die intensieve omgang met de doden niet
vrijblijvend zijn. Tranströmer is ervan overtuigd dat wij de doden iets te
vertellen hebben, en zij ons, iets belangrijks, want ‘ze ademen niet maar zijn
nog bij stem’. In deel V van het lange ‘Oostzeeën’ vat hij misschien wel zijn
poëtica samen:
Ik keek naar de hemel en naar de grond en recht
vooruit
en schrijf sindsdien een lange brief aan de
doden
op een machine zonder lint, alleen met een
einderlijn
zodat de woorden vergeefs hameren en niets
beklijft.
Dat is precies wat veel van zijn gedichten zijn: een brief
aan de doden. Die brief is geen vrijblijvende metafoor, maar een poging tot
reële communicatie. Op verschillende plaatsen gebruikt Tranströmer het beeld
van ‘de beenderen van de doden’, die in elk geval ‘niet te onderscheiden [vallen, AVC] van
die der levenden’, en die ‘vechten om tot leven te komen’. Wij
willen daar zijn, en zij hier, maar dat is natuurlijk niet zo eenvoudig, en wat
de dichter erover te zeggen heeft, is per definitie tijdelijk, van een beperkte
geldigheid.
Soms gaat het ook verder dan woorden. Daar waar het fysieke
contact tussen het leven en de dood wordt bewerkstelligd, is de poëzie van
Tranströmer echt een ontmoetingsplaats tussen de levenden en de doden:
Er bestaat een geluidloze wereld
er bestaat een kier
waardoor doden
de grens over worden gesmokkeld.
Die tussenwereld, de plaats tussen twee werelden, de
overgang tussen twee verschillende staten, is bij uitstek Tranströmers
poëtische habitat. In ‘Oostzeeën’ stelt hij letterlijk het ‘doodsogenblik’ gelijk
met het ‘overgangsogenblik’, zij het dan met een vraagteken.
Naast de ontmoetingen tussen levenden en doden zijn er ook
die tussen de slapers en de wakers. In dat opzicht is de eerste versregel van
het eerste gedicht van zijn debuutbundel 17
gedichten (1954) bijna programmatisch: ‘Ontwaken is een parachutesprong uit
de droom’. Ook in het titelgedicht van zijn tweede bundel Geheimen onderweg (1958) figureert ‘iemand die sliep’ en levendig
droomde. Zijn gedichten zijn doordesemd met beelden van dromen, slapen en
ontwaken. Mensen voelen zich alsof ze dromen, of ontwaken uit de droom die het
leven blijkt te zijn. Tranströmer is de dichter van ‘een overgangsgebied, een
impasse’.
Wat hem interesseert, is niet specifiek de droom zelf, zoals
de surrealisten, maar wel wat er na die droom gebeurt, of ervoor. In ‘Nocturne’
uit de bundel De halfklare hemel
(1962) staat duidelijk waarom:
Ik ga liggen om te slapen, ik zie onbekende
beelden
en tekens zichzelf neerkrabbelen achter mijn
oogleden
op de muur van het duister. Door de spleet
tussen waken en dromen
probeert een grote brief zich vergeefs naar
binnen te dringen.
Wat in die ‘grote brief’ staat, is van levensbelang, want het
is echt. ‘In de overgang van waken naar slapen, of van slapen naar ontwaken, is
een gebied waar het bewustzijn op een natuurlijke wijze ontledigd wordt tot
zuiver, ongeprogrammeerd bewustzijn’, schrijft de Vlaamse romanschrijver en
dichter Claude van de Berge in een kort essay over Tranströmer. Tranströmer
beschouwt de tussenwereld tussen slapen en wakker zijn als de essentie van het
zijn: het echte, pure bestaan. Van de Berge
omschrijft het als ‘de werkelijkheid van het tijdloze punt’, de volheid die in
de psychologie ‘hypnagogie’ wordt genoemd.
Het overgangsaspect krijgt al duidelijk vorm in
dit vroege gedicht:
Ik viel in slaap in mijn bed
en werd wakker onder de kiel.
[…]
Ik viel in slaap tussen de zwaluwen
En ontwaakte tussen de adelaars.
Het thema van de
tijdruimte tussen droom en slaap vormt
de rechtstreekse toegang tot de kern van
Tranströmers poëzie. De dichter stelt zich er voor open, omdat het een waardevolle bron is, maar het is
ook een gevaarlijk zwart gat waar gedichten soms in lijken te verdwijnen, of
zelfs, als zij niet opletten, ook mensen.
Op de grens van twee werelden die elkaar raken, botsend,
ontstaat een ‘niet-plaats’, die
een nieuwe toegang tot de werkelijkheid kan vormen. Daarop alludeerde ook het
Nobelcomité in zijn laudatio van Tranströmer: ‘Omdat hij ons met zijn
verdichtende, doorschijnende beelden een nieuwe toegang geeft tot de werkelijkheid’.
Maar er is nog meer: zijn beelden kunnen
ook een toegang zijn tot een nieuwe
werkelijkheid, parallel aan ons gewone bestaan – dieper, rijker, anders, beter.
Toch hangt er, ondanks die belofte, steevast een nauwelijks merkbare onrust in
het werk van Tranströmer. Het is de schaduw van een dreigende catastrofe, ‘de totale
vergetelheid’.
Op metaniveau is het gedicht zelf ook een tussenwereld
tussen de concrete realiteit die wordt beschreven en de verhoogde staat van
bewustzijn die eruit volgt. In het programmatische gedicht 'Preludes I-III' uit
de bundel Nachtzicht (1970) dicht
Tranströmer:
Twee waarheden naderen elkaar. Een komt van
binnenuit, één
van buitenaf
en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.
Bernlef schrijft in zijn beschouwingen bij het
werk van Tranströmer dat het gedicht een botsing is ‘tussen binnen- en
buitenwereld waarbij, als in een chemisch proces, uit twee bij elkaar gebrachte
stoffen ten slotte een derde ontstaat: het onzichtbare maar wel
degelijk aanwezige gedicht waarin de dichter – zonder zich een lyrisch ik aan
te meten – zich manifesteert’. Het gevolg wordt duidelijk in ‘Oostzeeën’: de dichter schrijdt verder en nadert een punt,
niet ‘waar de grenzen zich openen’, maar wel ‘eerder
waar alles grens wordt’.
Muziek en
natuur
Om tot de tussenwereld door te dringen, gebruikt
Tranströmer een aantal kanalen,
zoals de muziek en de natuur. De begaafde pianist Tranströmer is zwaar beïnvloed
door de
klassieke muziek. Het immateriële van muziek, de enige kunst die louter bij
gratie van zichzelf kan bestaan en bij uitstek ongrijpbaar is, past op
filosofisch niveau volledig bij zijn gedichten. Niemand kan het zien, maar het
is er, en het heeft een directe emotionele invloed op mensen. Haydn figureert in zijn gedichten, Grieg, Liszt
en Wagner, en natuurlijk ook Schubert, voor wie hij de mooie cyclus
‘Schubertiana’ schreef.
Nog belangrijker dan de muziek is de natuur. Van Tranströmer
is bekend dat hij ‘Oostzeeën’ schreef over zijn grootvader, die loods was en hem
een huisje op een eiland in de buurt van Stockholm naliet. Net als de Baltische
Zee is die archipel vaak onderhuids in zijn gedichten aanwezig. Op
symbolistische, misschien wel typisch Scandinavische wijze is de natuur meestal
bezield. In zijn eerste bundels leeft het bos, marcheert en praat het, snuffelt
de zee, en peddelen de lelies. De planten en de bomen hebben gedachten, en het
bos kan wel vergeven maar niet vergeten. Eilanden kruipen rond en hebben zelfs de
menselijke gave van de troost.
Een altijd heldere verbazing
wanneer het eiland een hand uitsteekt
en mij uit zijn droefenis tilt.
Precies omdat Tranströmer een dichter van de natuur is, en maar
in veel mindere mate van de stad, zijn de
niet-plaatsen in zijn gedichten geen usual
suspects als supermarkten of stations, waar iedereen altijd vertrekkend is
of aankomend, maar wel plekken in de natuur. Bovendien is zijn debuut een forse ark van Noach, met zijn paarden,
meeuwen, vogels, vleermuizen, bosmieren, albatrossen, elanden, eksters,
leeuweriken, visarenden, vossen, kwallen, lynxen, honden, haaien, zwaluwen,
insecten, trekvogels, vinhaaien, zeehonden en adelaars – af en toe dienen
zij als beeldspraak, maar meestal functioneren
zij gewoon als dieren op zich. De natuur is bij Tranströmer vol van symbolen, al dan niet
gebaseerd op uitdrukkingen ervan in de kunst of ervaringen uit ons eigen leven.
Na de eerder op zichzelf staande gedichten in zijn vroege
bundels begint Tranströmer in de loop van de jaren naast de muziek en de natuur
ook andere kanalen te exploreren om de tussenwerelden te penetreren. Met
Goethe, Gide, Vermeer en Turner integreert hij literatuur en schilderkunst, met
zijn Styx-metaforen en Bijbelse beelden de mythe, en met Dreyfus, Danton,
Robespierre, de Tweede Wereldoorlog, de Muur en de Islamitische Revolutie in
Iran de geschiedenis. ‘De werkelijkheid heeft uitgebreid op ons geteerd’ schrijft
hij in ‘Zomervlakte’, uit Klanken en
sporen (1966).
Tranströmer is vooral geïnteresseerd in de relatie tussen het
individu en het grotere verhaal waarvan hij deel uitmaakt, vooral in het licht
van vrijheid en rechtvaardigheid. Van een weekendhuisje buiten Stockholm is het
via de Baltische Zee en de Baltische staten maar een kleine stap naar de
versplintering van de Sovjet-Unie, democratiseringprocessen en onvrijheid. Hij
schrijft er onder meer over in De treurgondel – hij thematiseert de
botsing tussen het breekbare gedachteleven van de mens en de brutaliteit van de
werkelijkheid.
Het bos onder de grond
De juxtapositie van de beelden en de overgangsgebieden dient,
net als de kanalen muziek en natuur, zoals al kort aangehaald, de zoektocht naar iets anders dan deze wereld, iets hogers, iets diepers – een ‘onderbewuste werkelijkheid’, alweer in
navolging van de surrealisten. In lijn met de surrealistische technieken zou
het dan, volgens Bernlef, ‘de taak van de kunstenaar moeten zijn om die
onderbewuste werkelijkheid, vaak op voet van oorlog levend met de algemeen
geaccepteerde werkelijkheid, naar boven te halen en zichtbaar te maken’.
Er zijn ook echo’s van een andere
werkelijkheid die niet noodzakelijk onderbewust is, maar wel reëel, een
onderwereld, een ‘andere wereld’ die ook ‘deze wereld’ is. Tranströmer hint
zelfs concreet naar een niveau onder onze
wereld in ‘Oversteekplaats’:
In de grond, diep onder het verkeer, wacht roerloos
wel duizend jaar het ongeboren bos.
Misschien liggen er onder onze steden wel bossen en andere steden,
met een schoonheid die niemand ooit zal kunnen zien, behalve dan via de omweg
van een gedicht.
Bernlef is een bekende tegenstander van een religieuze
lezing van Tranströmer, maar het is onloochenbaar dat in die onderbewuste
werkelijkheid, de essentie waarnaar hij op zoek is, het goddelijke weergalmt. Tranströmers
godsbegrip, zijn breed-religieus gevoel en zijn beelden zijn christelijk, al is
alles ook doordrongen van een per definitie vage natuurreligie. In ‘Carillon’
uit Het wilde plein (1983) dicht hij:
Ik lig op bed met mijn armen gespreid.
Ik ben een anker dat zich stevig ingegraven heeft en de
geweldige schaduw drijvend daarboven op zijn plaats houdt,
het grote onbekende waar ik deel van uitmaak en dat zeker
belangrijker is dan ikzelf.
Hierin komt veel van Tranströmer samen: twee sterke botsende
beelden, een religieuze connotatie omdat het anker natuurlijk ook een kruis is,
in aanschouwing van de hemel, en ook een dieper bewustzijn, een diepere
waarheid, dat vaag-religieus wordt omschreven maar de dichter alvast tot een
bepaalde nederigheid aanzet. Al is die nederigheid, natuurlijk, bepaald relatief,
want diezelfde dichter is het middelpunt van het gedicht, en is de enige die
het zin kan geven, door het te schrijven.
De god van Tomas Tranströmer is allerminst eenduidig te
definiëren. Hij schrijft over Zijn ‘energie’, plaatst ‘vraagtekens’ bij Zijn ‘bestaan’,
probeert Hem ‘op te sporen’ en te lezen wat Hij ‘schrijft in het zand’, ‘een
bruisende litanie’. Er staan ook wel kerken in zijn werk, en heiligenbeelden. In
de haiku’s, veel later, is er geen twijfel meer over ‘Gods aanwezigheid’. Hij
beseft dat alles gezien is, en niet onopgemerkt voorbij gegaan, maar eveneens
onbereikbaar.
Het goddelijke raakt even aan een mens, ontsteekt een vlam
maar wijkt dan terug.
Hij stelt in zijn poëzie de noodzakelijke vraag naar hoe het
goddelijke interfereert met het menselijke leven. Dit raakt rechtstreeks aan de zin van het leven, uiteraard
zonder dat het als dusdanig wordt benoemd – dat zou voor Tranströmer al te
expliciet zijn, te licht, te modebewust. Zijn wij ‘misschien aangesteld door
een groot Geheugen om juist nu te leven’?
Een gezichtsloze engel omhelsde mij
En fluisterde door heel mijn lichaam:
‘Schaam je niet een mens te zijn, wees trots!
Binnen in je opent zich in oneindigheid gewelf na gewelf.
Nooit zul je klaar zijn en zo moet het zijn.’
Het goddelijke is een oorzaak, een verklaring, en misschien
zelfs vooral een bron van grote troost. In ‘In de Nijldelta’, uit De halfklare hemel, schrijft
Tranströmer:
In het grauwe water ontstond een beweging en
een stem zei: ‘Er bestaat iemand die goed is.
Er bestaat iemand die alles kan aanzien zonder te haten.’
Het is een mooie en affirmatieve gedachte, maar altijd is er
ook de twijfel, de doem, de schaduwzijde – zijn we niet gewoon opgesloten, en
is waar we naar zoeken, wel bereikbaar?
En de
God van de diepte roept uit de diepte
‘Bevrijd
mij! Bevrijd jezelf!’
Beelden en identiteit
De religieuze componenten van zijn dichterschap mogen hoe
dan ook niet verward worden met de visionaire eigenschappen die Tranströmer
vaak worden
toegedicht. Tranströmer heeft nergens een occulte
of wollige bijklank. Hij is een visionair dichter in de meest letterlijke
betekenis van het woord: hij denkt in de helderste beelden, en ziet dingen die
andere mensen niet zien. Het maakt hem niet de dichter van zomaar een tussenwereld,
maar van de transparante tussenwereld.
Tranströmer houdt die transparantie intact door nergens te interpreteren
en zelfs nauwelijks te suggereren, maar gewoon te registreren. Typisch voor Tranströmer
is de beschrijving van één detail, dat de rest tot zijn ware proporties herleidt.
Toch is hij allerminst een anekdotisch dichter – steeds is er een zekere
afstandelijkheid, soms zelfs in die mate dat hij zelf verdwijnt en hij het
gedicht zijn plaats laat innemen.
Nergens
lege ruimte hier.
Fantastisch
te voelen hoe mijn gedicht groeit
terwijl
ik zelf krimp.
Het
groeit, het neemt mijn plaats in.
Het
verdringt mij.
Het
gooit mij uit het nest.
Het
gedicht is af.
Die hoge mate van objectivering moet alle ruis weghalen, in
de hoop dat in de uitgezuiverde echo’s iets waardevol zal zitten. Tranströmer klinkt
geruststellend en affirmatief. Er lijkt effectief iets te zijn: een essentie,
een mysterie.
In de slipstream
van T.S. Eliot is Tranströmer ervan overtuigd dat abstractie, een
‘objectivering van de emotie’, alleen benaderd kan worden via een noodzakelijke
omweg van concrete beelden, die dan ‘bij de lezer die emotie opnieuw oproepen’.
‘Nooit mag het beeld de leegte, het mysterie bedekken. Nooit mag het beeld zich
in zelfverheerlijking losmaken van de eenheid met het mysterie’, schrijft
Claude Van den Berge. Het mysterie dient bewaard te blijven om, als essentie
van de poëzie, onthuld te kunnen worden – want wie het mysterie ontmoet,
ontmoet finaal zichzelf.
Identiteit wordt stelselmatig geproblematiseerd bij
Tranströmer: ‘Er is niet langer iemand
die zich herinnert wie die ‘ik’ is. Niemand’. In ‘De naam’, uit de bundel Nachtzicht, beschrijft Tranströmer een ‘hel der vergetelheid’, al
duurt ze maar vijftien seconden.
Plotseling wakker herken ik mijzelf niet. Klaar wakker, maar
het helpt niet. Waar ben ik? WIE ben ik?
Een gelijkaardig existentiële wanhoop had hij al beschreven
in ‘Portret met commentaar’ uit Klanken
en sporen – opnieuw is er sprake van een radicale verdwijning van de
identiteit.
Wat ben ik? Een enkele keer, lang geleden
kwam ik enkele seconden heel dicht bij
wat IK ben, wat IK ben, wat IK ben.
Maar net toen ik mijn IK in het vizier kreeg
verdween het en ontstond er een gat
waardoor ik net als Alice viel.
Opvallend is dat Tranströmer die essentie van de existentie
niet zoekt in schoonheid, en nauwelijks in lichamelijkheid, liefde of
seksualiteit. Er wordt slechts achteloos verwezen naar mensen die met elkaar
slapen, naar de frivoliteit van een ‘lichaam met de witte plekken van haar
bikini’.
‘Het paar’, het openingsgedicht van De halfklare hemel, is zowaar een
uitzondering, met een voor Tranströmers doen behoorlijk expliciete benoeming:
De bewegingen van de liefde zijn weggeëbd en zij slapen
Maar hun geheimste gedachten ontmoeten elkaar
Zoals twee kleuren elkaar ontmoeten en ineenvloeien
Op het vochtige papier van een schooljongensaquarel.
Sporen en wonden
Tranströmer incarneert soberheid op elk vlak. Zijn taalgebruik
is nooit lyrisch of overdadig en
beoogt zo min mogelijk effectbejag – hij gebruikt bijvoorbeeld nauwelijks
alliteratie en assonantie. Zijn vroege gedichten zijn metrischer dan zijn
latere.
In het algemeen gaat het om blank vers of sapfische strofen, maar het wordt nooit echt
vrij vers.
Dit maakt dat hij moeilijk vast te pinnen is op een bepaalde
stroming in de literaire traditie. In de Verenigde Staten wordt hij in verband
gebracht met het vaag-Jungiaanse Deep Image van Robert Bly, het Imagism van
Ezra Pound en met Robert Frost, terwijl in Europa de invloed van
surrealistische technieken erkend wordt. In Zweden wordt hij wel met een
buizerd vergeleken, omdat zijn literaire stijl vergelijkbaar is met de
schilderstijl van Chagall: van op zekere hoogte de wereld observerend, tegelijk afstandelijk en empathisch.
In The New York Review
of Books noemde Tim Parks Tomas Tranströmer 'een winnaar van wie de jury
het hele oeuvre in enkele uren kan lezen. Misschien hadden ze een sabbatjaar nodig'. Tranströmers verzamelde werk is inderdaad in omvang
beperkt: elf bundels, wat ongepubliceerde gedichten en enkele pagina’s proza,
alles samen amper 347 bladzijden. Die beperkte omvang, gecombineerd met zijn vermogen
om abstracte concepten realistisch en herkenbaar vorm te geven, schept de
verkeerde illusie dat Tranströmer een gemakkelijk dichter zou zijn. De
beeldenrijkdom maakt zijn werk toegankelijk, maar er wordt tegelijk ook een
grote inspanning gevraagd van de lezer, die aan de slag moet met de beelden die
hij krijgt, als een jager met sporen.
Moe van iedereen die met woorden komt, met woorden maar niet
met taal
ging ik naar het sneeuwbedekte eiland.
Het ongerepte heeft geen woorden.
De ongerepte bladzijden breiden zich naar alle kanten uit!
In de sneeuw stuit ik op hoefsporen van een ree.
Taal maar geen woorden.
Het kadert in Tranströmers problematisering van communicatie.
Hij erkent de tekortkomingen van de taal wel – ‘Onder een zeilboek kwijnde de
taal’, ‘Iets wil gezegd worden maar de woorden gaan niet akkoord’ – maar
thematiseert die niet in een ontwrichting van de dagelijkse taal. Dat doet hij
wel op semiotisch niveau, door te praten over de onbekende talen die hij in het
dagelijkse leven tegenkomt, en die hem volstrekt hulpeloos achterlaten.
Ik ben omringd door schrifttekens die ik niet kan duiden, ik
ben
geheel en al analfabeet.
De consequentie is uiteindelijk ook de thematisering van de
narrativiteit.
Ik ben doorzichtig
en een schrift wordt zichtbaar
binnen in mij
woorden in onzichtbare inkt
opdoemend
wanneer het papier boven het vuur wordt gehouden!
En wij, wij poken de vlammen aan en kijken naar de beelden,
en zoeken waar ze ons heen leiden,
terwijl wij leegbloeden
uit wonden waar wij geen weet van hebben.
Het geeft de krachtige, indrukwekkende gedichten van Tomas
Tranströmer een glanzende urgentie. Tegen beter weten in is de dichter soms zowaar
bijna gelukkig, want gedichten zijn ‘volkomen mogelijk’, met ‘de krijtjes van
het leven op het schoolbord van de dood’. Zo zullen ze nog lang herinnerd worden: een mooie reeks
overgangsgebieden, periodiek onderbroken door glimpen van duizelingwekkend
verhevigde waarheid.
(De
gedichten in dit artikel zijn geciteerd uit: Tomas Tranströmer, De herinneringen zien mij, De Bezige Bij,
Amsterdam, 2011.)
Literatuur
Bernlef, ‘Iets
wil gezegd worden, maar de woorden gaan niet akkoord’. Over de poëzie van Tomas Tranströmer’, in Raster, nr. 21, 1982.
Claude van de Berghe, ‘Tomas Tranströmer. Het magnetisme van
het tijdloze ogenblik’, in Poëziekrant,
nr.
5, jrg. 16, 1992, blz. 14-15.
Fleur Speet, ‘Een schip dat door het gras suist. Bernlef
over de poëzie van Tomas Tranströmer’, in De
Standaard, 19 september 2002.
Ken Worpole, ‘The Poetry
of Tomas Tranströmer’, http://www.pennilesspress.co.uk/prose/ transtromer.htm
Paul Batchelor, ‘A
Swedish master of mysticism leaves the reader spellbound’, in The Guardian, 17 juni 2011.
Tomas Tranströmer, De
herinneringen zien mij, De Bezige Bij, Amsterdam, 2011, 361 blz.
Ton Van Deel, ‘De sterrenbeelden stampen in hun stallen’, in
Trouw, 10 september 1992.
Gepubliceerd in Streven, februari 2012