zondag 22 juni 2014

het boek der gelijkenissen - per olov enquist

Van F. Scott Fitzgerald is de uitspraak bekend dat je uitroeptekens moet mijden, omdat een uitroepteken is als lachen met je eigen grap. Het boek der gelijkenissen van Per Olov Enquist staat vol met uitroeptekens, verrassend genoeg ook halverwege zinnen, maar het is lang zoeken naar gelach, laat staan naar grappen. Enquist is de man van de ernst en de eeuwige twijfel.
De Zweedse succesauteur werd bekend met grondig gedocumenteerde historische romans als De vijfde winter van de magnetiseur (2002) en Het bezoek van de lijfarts (2000). Ze zijn erudiet, meeslepend en door hun nieuw perspectief op de geschiedenis vaak ook controversieel. Op die manier dient Enquist een bijzondere zoektocht naar waarheid. Het bezoek van de lijfarts gaat over Struensee, de Duitse lijfarts van de zwakzinnige Deense koning Christian VII, die vanaf 1770 de facto alleenheerser werd van Denemarken. Enquist portretteert de als gewetenloze manipulator gecanoniseerde man als een sympathieke verlichtingsdenker die onterecht ter dood wordt veroordeeld.
In De reis van de voorganger (2003) doet hij iets gelijkaardigs met Lewi Pethrus, de stichter van de Zweedse pinkstergemeente in het begin van de vorige eeuw. Dwars tegen de intellectuele traditie in portretteert hij de complexe Pethrus erg mild.
Die roman kwam dicht bij Enquists eigen ervaringen. De schrijver groeide op in een sektarisch-piëtistisch dorp in Västerbotten, een landelijke streek in Noord-Zweden, en werd overeenkomstig Pethrus’ leer opgevoed zonder alles wat hem van verlossing zou kunnen afhouden.
De poëzie van het wonder
Die religieuze opvoeding heeft een pessimistische sluier gelegd over het oeuvre van Enquist, en niet het minst over Het boek der gelijkenissen. Daarin blikt een 76-jarige schrijver terug op zijn leven – de vroege dood van zijn vader, zijn strengreligieuze moeder die uit piëteit de liefdesgedichten van haar man heeft verbrand, zijn schrijverscarrière, zijn alcoholproblemen en drie huwelijken, zijn als schimmen op de dood wachtende vrienden.
Die religieuze opvoeding verklaart ook de aantrekkingskracht van het gelijkenisconcept uit de titel voor Enquist. In de Bijbel is de gelijkenis een soort poëzie die niet zondig is, poëzie over het wonder. Precies omdat die ‘gedichten’ de verlossing niet hypothekeren, zien de piëtisten er geen kwaad in. Het hoofdpersonage beschouwt de gelijkenis als een manier om ‘het kortstondige en gevoelige in te sluiten en vast te houden’, ook al is dat altijd futiel, want als je het wonder probeert te vatten, verdwijnt het gewoon.
Met dat wonder maakt hij voor het eerst kennis op zijn vijftiende, wanneer hij door de 51-jarige ‘vrouw op de kwastvrije grenenvloer’ wordt ingewijd in de lichamelijke liefde. Enquist beschrijft het subtiel, ontroerend en vanzelfsprekend. Daar en dan ontstaan gevoelens die, via ‘de spier van de verbeeldingskracht’, uitdeinen en alle hoeken en kanten van zijn leven vullen.
Het conflict van het hoofdpersonage is duidelijk: ‘Het geloof was de vorm van verwardheid die de verdoemden, welke dorsten naar de liefde en naar het vrouwenlichaam, zou redden.’ Maar toch ervaart hij een bevrijding, alsof hij net de zin van het leven heeft ontdekt. Het werkt zo verslavend dat hij het nooit meer kan loslaten. Negen jaar later ziet hij de vrouw nog eens terug op een perron, in een onwezenlijk, hartverscheurend kort moment waarnaar hij maar blijft terugkeren.
Het eeuwige herkauwen
Terwijl dat gevoel van liefde en lust in zijn verbeelding verder uitdijt, raakt het in Het boek der gelijkenissen steeds meer verweven met thema’s als trauma, schuld, boete, herinnering en dood. Zoals wel vaker bij Enquist is de grens tussen fictie en non-fictie daarbij vrij dun. Het hoofdpersonage blijft zonder naam, maar zijn achtergrond lijkt autobiografisch gemodelleerd.
Met als hoofdpersonage een schrijver, nog zo’n autobiografisch element, krijgt Het boek der gelijkenissen een metalaag. Het nichtje van ‘de vrouw op de kwastvrije grenenvloer’ geeft hem, op de begrafenis van haar tante, haar analyse over zijn boeken: ‘Ze vond het maar niks dat je als het ware geen ordening in je boeken aanbracht, om het zo maar te zeggen, ze zei dat je om de dingen heen draaide, dingen die je zonder omwegen had moeten vertellen.’ De schrijver deelt die analyse, en geeft grif toe dat historische romans het beste middel zijn om iets persoonlijks af te schermen. Dat is ook de reden waarom hij er maar niet toe komt om een liefdesroman te schrijven: ‘in een liefdesroman kun je niet wegkruipen’. Het zou te persoonlijk worden.
Dat gebrek aan ordening, die intuïtieve verwevenheid van thema’s en de soms erg persoonlijke, duistere en hermetische beelden worden ook gereflecteerd in de romanstructuur. Enquist gaat niet recht op zijn doel af. Door te schrijven, denkt hij na, en waadt hij door het moeras van zijn verleden – zoeken, vinden, afdwalen, kortom ‘het eeuwige herkauwen’. Misschien is er niet eens een doel, maar eerder een zin. Dat betekent wel dat Het boek der gelijkenissen zich niet altijd even gemakkelijk laat bedwingen.
‘Liefde en dood zijn dingen die niet te beschrijven zijn, maar wel aangetoond kunnen worden’, schrijft Enquist berustend. Wie Het boek der gelijkenissen heeft gelezen, weet wel beter: niet iedereen kan het, maar net hij wel, in wat dan toch Enquists eerste liefdesroman is – zo luidt ook de ondertitel. Kort samengevat komt het hierop neer: de liefde is dat wat groter wordt als je deelt met anderen, na de helderheid en de nevelen komt de dood, een leven zonder lijden is geen leven, en niets, niets gaat ooit over.
Per Olov Enquist / Het boek der gelijkenissen / vertaling: Cora Polet / Ambos / 207p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 13/06/2014

ambulance - johan harstad

‘Waarom geven sommige mensen het gewoon op?’ vraagt Harstad zich in het nawoord van Ambulance af. Dat ligt in de lijn van het nawoord bij zijn geweldige roman Hässelby uit 2009, waar hij vaststelde: ‘Het lijkt bijna wel of we zijn opgehouden om voor elkaar te zorgen, zijn opgehouden rekening met elkaar te houden. Wij zijn bezig elkaar op te geven.’
De verhalen raken elkaar: hoofdpersonages uit het ene verhaal komen terug als nevenpersonages in andere, personages kijken naar dezelfde tv-programma’s en horen of zien dezelfde ambulance. Alle verhalen draaien rond eenzaamheid. Het is een sjabloon bij Harstads personages: ze hebben een vrij onbezorgde jeugd, beseffen dat hun leven volstrekt zinloos is, verzeilen in een depressie en proberen dan, eventueel, voorzichtig de ruïnes van hun leven te stutten. Die laatste fase is voor Harstad het bepalende moment: sommigen geven het op, anderen niet.
De vrouw die zichzelf in plastic heeft gewikkeld als verzegeling voor ze stikte (in het hartverscheurende verhaal ‘112’) heeft het al opgegeven, net als de man die, nadat hij zijn eigen kantoorgebouw heeft opgeblazen, onder het puin zijn gsm-batterij gebruikt om Snake te spelen in plaats van hulp te vragen (in het surrealistische ‘Nokia’). Maar de psycholoog die ’s avonds praat met de virtuele psychologe Eliza en niemand heeft om een valentijnskaart naar te versturen (in het treurige ‘Vietnam’), en de jongen die zijn zwemdiploma moet halen om naar dezelfde school te kunnen gaan als zijn anorectische vriendinnetje (in het mooie ‘Chloor’), die houden het nog even vol. Het anorectische meisje twijfelt nog: door niet meer te eten, is ze bezig te verdwijnen, maar de jongen houdt haar nog vast.
Rustig ademhalen
Het leven is niet gemakkelijk in Harstads universum. Om te beginnen biedt de liefde nauwelijks verlossing: wie nog niet verlaten is door zijn geliefde, kan dat binnenkort verwachten. Elk moment kan het wegglijden beginnen, kun je onzichtbaar worden voor de ogen van de andere. De student uit ‘Ik ga naar huis’ wil het liefste dat er nooit iets verandert, omdat anders het onvermijdelijke zal gebeuren. Bovendien tikt de tijd onstopbaar verder. De jongen die graven delft in zijn geboorteplaats, ziet een oude vriendin terug voor ze naar Tokio vertrekt voor een job. Hij beseft dat het te laat is, dat er geen tijd meer is, ook al zou hij eigenlijk niets liever willen dan meegaan (‘We blijven rock-’n-roll spelen, maar we gaan wel dood’). Harstad schrijft over dingen die niet noodzakelijk precies benoemd kunnen worden, maar wel ergens onderweg verloren zijn gegaan.
Harstad extrapoleert die problematiek naar de maatschappij, die geen echt antwoord biedt op fundamentele menselijke behoeftes als zorg, solidariteit en sociale cohesie. Het gevolg is dat mensen zich ontredderd terugtrekken in de schaduw van het leven, en verlangen naar onzichtbaarheid. Hoewel escapisme een constante is bij Harstad – naar de Faeröer in Buzz Aldrin, een Stockholmse voorstad in Hässelby, de maan in Darlah, Tokio of Stavanger in Ambulance – blijkt vluchten principieel zinloos. Er is maar één oplossing: ‘Het is gewoon een kwestie van volhouden. Je reddingsvest aantrekken, je drijvende houden, bij wijze van spreken. Rustig ademhalen. Het vliegtuig verlaten’.
Praatpleinen
Ambulance is geen vrolijk boek, maar is nergens volstrekt uitzichtloos. Niet toevallig sluit Harstad de bundel af met een prachtig verhaal over een weduwnaar die vanuit een luchtballon foto’s van hem met zijn overleden vrouw over Stavanger uitstrooit, vervolgens alle ballast overboord gooit en dan gewoon verder opstijgt, naar de hemel (‘Op weg’). Ook dat is Harstad ten voeten uit: altijd is er nog hoop, want alles houdt pas echt op als je opgeeft. En de alternatieven die hij aanreikt, zijn erg bereikbaar: voor elkaar zorgen, met elkaar praten en naar elkaar luisteren, het weefsel van de gemeenschap verstevigen, de heroïek van het alledaagse verkennen.
Het klinkt wollig, maar dat is het nooit – integendeel. Harstad gelooft dat hij lezers tot inzicht en actie kan brengen met woorden, door steeds op dezelfde nagel te kloppen. Maar het zou niet verbazen mocht hij, in navolging van een initiatief als de ‘geefpleinen’ van Jeroen Olyslaegers, ooit met ‘zorgpleinen’ of ‘praatpleinen’ pionieren.
‘Van alle boeken die ik tot nu toe heb geschreven, is dit het minst geredigeerd’, schrijft Harstad in zijn nawoord. Soms had dat nochtans geen kwaad gekund, want niet elk verhaal is even sterk uitgewerkt. Maar de innerlijke noodzaak primeerde. En het is indrukwekkend om te zien hoe de piepjonge Harstad hier al zijn pulserend, vitalistisch proza schrijft met lange zinnen vol komma’s, al is de techniek nog niet helemaal verfijnd. Het relevante, begeesterende, hartverscheurende en ontroerende, de verwijzingen naar de popcultuur, de soms surrealistische wendingen, de verwevenheid met grote maatschappelijke verhalen, het vermogen om lezers een verhaal binnen te trekken en niet meer los te maken: alle kiemen van Harstads schrijverschap zijn hier al, vaak opvallend matuur, aanwezig.
Perfect is Ambulance niet. Maar het is wel een sterke bundel korte verhalen, en het markeert passend de geboorte van een kolossaal, onstuimig talent. Daar kunnen vele anderen alleen maar van dromen.
Johan Harstad / Ambulance / vertaling: Paula Stevens / Podium / 199p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 16/05/2014

de kamer - jonas karlsson

Het Zweedse dubbeltalent Jonas Karlsson liet zich voor De kamerinspireren door Franz Kafka. De geest van Kafka weergalmt al in de zakelijke titel, maar is vooral aanwezig in de setting. Het hoofdpersonage, Björn, is een bureaucraat bij de Instantie, een anonieme Zweedse overheidsinstelling. Hij zit daar niet uit eigen keuze, maar wel omdat zijn vroegere chef hem heeft laten overplaatsen, na problemen met collega’s. Hij wil zo snel mogelijk ‘iemand worden met wie men rekening hield’. Daartoe cultiveert hij een ‘reputatie van ambitie en hardheid’. Maar eigenlijk voert hij niet meer dan de meest betekenisloze taken uit. En niemand ziet hem graag komen.
Zijn collega’s hebben daar prima redenen voor: hij is sociaal onaangepast, vertoont dwangmatig controlerende trekjes en lijdt aan een ernstige vorm van zelfoverschatting. Echt ondraaglijk wordt het als Björn in de gang, op weg naar het toilet, een kamer ontdekt die niet op de plannen van de architect blijkt te staan. Na meting blijkt die kamer ook op theoretisch niveau niet te kunnen bestaan. Maar Björn gebruikt ze als toevluchtsoord, omdat ze een goede uitwerking op hem heeft: de kwaliteit van zijn kaderbesluiten is beter als hij ze in de kamer schrijft, en daardoor kan hij zich bij zijn chef laten opmerken. Ook zijn zelfbeeld heeft er baat bij: in de spiegel in de kamer is hij gewoon knapper.
Er is één groot probleem: niemand anders dan Björn erkent dat die kamer bestaat.
Manipulator
De anonimiteit van overheidsinstanties, de inherente zinloosheid van de bureaucratie en de vervreemding zijn typisch kafkaësk. Maar Karlsson weet dat Kafka niet de minste meetstok is om tegen te worden gehouden. Hij heeft gaandeweg zijn referentiekader opengetrokken en van die kamer het centrum gemaakt van een machtsstrijd met verschillende dimensies: tussen Björn en zijn collega’s, tussen Björn en zijn baas en tussen de collega’s en de baas. Het is ook een clash tussen schijn en werkelijkheid, tussen verschillende visies op de realiteit.
Telkens wanneer de situatie duidelijk lijkt te gaan worden, komt er een onverwachte wending. Is Björn een geslepen manipulator die de kamer gebruikt om zijn ambitie te realiseren? Is hij het slachtoffer van een samenzwering van collega’s? Moet er iets toegedekt worden? Of is Björn geestelijk ziek, en bestaat de kamer alleen in zijn waanvoorstellingen of verwrongen realiteit?
De kamer verkent een interessant gebied voorbij de rationaliteit. Karlsson morrelt aan de fundamenten van de realiteit, veroorzaakt bijna onmerkbare scheurtjes, maar echt dreigend laat hij het nooit worden. Hoogstens een beetje surrealistisch. Omdat Karlsson verder ook wegblijft van typische Kafka-thema’s als vervolging en metafysische schuld, dient hij gewoon op zijn eigen merites te worden beoordeeld.
De kamer is een knap opgebouwde novelle van een veelbelovend schrijver, met prima gedoseerde absurdistische en magisch-realistische toetsen. Alleen het einde wordt al te snel afgehaspeld, met een vlucht van Björn in de verbeelding. Dat voelt, na die doordachte en spannende opbouw, een beetje als een gemakkelijkheidsoplossing. Het zorgt ervoor dat die initiële aanval op de realiteit uiteindelijk niet meer is dan een bescheiden rebellie.
Jonas Karlsson / De kamer / vertaling: Geri de Boer / Signatuur / 152p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 09/05/2014

stallo - stefan spjut

In de betoverende prelude van Stallo laat Stefan Spjut de kleine Magnus verdwalen in het bos. Hij wordt overdonderd door de bezielde natuur en schrikt op van schaduwen, geluiden en dieren. Terug thuis merken hij en zijn moeder dat ze begluurd worden door een broederlijk naast elkaar zittende haas en vos. De vleermuis die ’s nachts nog Magnus’ moeder had aangevallen, ligt dood in de koelkast. En dan verdwijnt Magnus plots. Het is 1978. Zijn moeder laat de media weten dat hij gekidnapt is door een reus. Bijna niemand neemt haar serieus.
Die dreigende en bevreemdende sfeer roept herinneringen op aan het begin van Karl Ove Knausgårds Engelen vallen langzaam en aan het transcendentalisme van Emerson en Thoreau. Wanneer in 2004, bij de verdwijning van een ander kind in Zweeds Samenland, melding wordt gemaakt van een onbekend, klein mensachtig wezen, blijkt er effectief meer aan de hand te zijn dan een gewone ontvoering.
De nieuwe verdwijning wekt de interesse van Susso, de kleindochter van een bekende natuurfotograaf die in 1987 een luchtfoto heeft gemaakt van een beer met op zijn rug een mysterieus wezen, iets tussen dier en mens in. Ze denkt dat zowel de foto als de verdwijningen te maken hebben met trollen. Haar speurtocht brengt haar in alle hoeken van het uitgestrekte Zweden. Via iemand die een trol gefilmd heeft, komt ze terecht bij het huis van de tragisch overleden sprookjesillustrator John Bauer en bij de weduwe van een bekende radiopresentator die al in 1978 dacht dat Magnus door trollen was geroofd. Maar wanneer Susso dichter bij de kern van het mysterie komt, ontketent ze ongekende krachten.
Volksgeloof
Spjut maakt gretig zijsprongen naar de cryptozoölogie (de leer van niet-bestaande dieren), maar de essentie van zijn verhaal is een uitgewerkte mythologie van het volksgeloof. Traditioneel hangen de Samen, de oorspronkelijke bevolking van het Arctische gebied, een animisme aan, een diepe verbondenheid tussen de natuur en het spirituele. In hun sprookjes zijn de Stallo’s een op mensenvlees belust trollenvolk. Spjut geeft ze een identiteit en een leven: er zijn grote en kleine, ze kunnen van gedaante veranderen en gedachten in het hoofd van mensen planten, en ze houden met hun indrukwekkende krachten mensen onder de knoet. Ze ontvoeren kinderen om ze zelf te houden, niet om ze kwaad te doen. Ze hebben een gezicht, maar verdere menselijke eigenschappen zijn louter projectie: wat je aan menselijks ziet, komt uit jezelf.
Het fascinerende van Stallo schuilt in het ‘unheimliche’, het vertrouwde dat in iets vreemds verandert. De wereld van Stallo is volstrekt realistisch, maar toch is er bovennatuurlijke inmenging. Sommeltjes, pelsmannen, vormveranderaars, gnomen: met zijn taalsluier, die een goed begrip verhindert, vergroot Spjut alleen maar het mysterie. Hij doet een stevig beroep op de ‘suspension of disbelief’ bij de lezer. Net als de diepgewortelde overtuiging dat de menselijke wereld overloopt in de magische is dat een herkenbaar onderdeel van de Scandinavische literaire traditie. Het is ook essentieel in het werk van schrijvers als Sjón, Torgny Lindgren en Knausgård. In een maatschappij waarin volwassenen niet zomaar nietgeloven in elfen en trollen, moeten verhalen licht brengen in de duisternis.
Op je hoede
Spjut vertrekt uit de realiteit, maar verrijkt ze, omdat hij er geen genoegen mee neemt. De iconische trollentekenaar Bauer, bijvoorbeeld, ‘de man met de betoverde tekenstift, die de verborgen dimensies van het Zweedse sparrenbos aan het licht had gebracht’, gaat in Stallo op bezoek bij de trollen. In ruil voor de tamme eekhoorn die hij daar van hen krijgt, moet hij later zijn zoon afstaan. Maar voor hij aan die gruwelijke ruilverplichting kan voldoen, verdrinkt hij met zijn gezin op een veerboot.
Stallo is een heerlijke constructie, even speels als verontrustend, die met een krachtige spanningsboog afstevent op een episch einde. De opstand van de gekwelde mens tegen de trollen veroorzaakt een trollendeemstering. Nadat er één leider is doodgeschoten, verdwijnt de rest in de Zweedse wildernis, waar ze anoniem ronddolen als beren. Niets gaat ooit over. Trollen zijn er altijd geweest, en zullen er altijd zijn. Het is vooral een kwestie van altijd op je hoede zijn, en hopen dat ze je met rust laten.
Stefan Spjut / Stallo / vertaling: Edith Sybesma / Cargo / 574p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 07/02/2014