Van F. Scott Fitzgerald is de uitspraak bekend dat je uitroeptekens moet mijden, omdat een uitroepteken is als lachen met je eigen grap. Het boek der gelijkenissen van Per Olov Enquist staat vol met uitroeptekens, verrassend genoeg ook halverwege zinnen, maar het is lang zoeken naar gelach, laat staan naar grappen. Enquist is de man van de ernst en de eeuwige twijfel.
De Zweedse succesauteur werd bekend met grondig gedocumenteerde historische romans als De vijfde winter van de magnetiseur (2002) en Het bezoek van de lijfarts (2000). Ze zijn erudiet, meeslepend en door hun nieuw perspectief op de geschiedenis vaak ook controversieel. Op die manier dient Enquist een bijzondere zoektocht naar waarheid. Het bezoek van de lijfarts gaat over Struensee, de Duitse lijfarts van de zwakzinnige Deense koning Christian VII, die vanaf 1770 de facto alleenheerser werd van Denemarken. Enquist portretteert de als gewetenloze manipulator gecanoniseerde man als een sympathieke verlichtingsdenker die onterecht ter dood wordt veroordeeld.
In De reis van de voorganger (2003) doet hij iets gelijkaardigs met Lewi Pethrus, de stichter van de Zweedse pinkstergemeente in het begin van de vorige eeuw. Dwars tegen de intellectuele traditie in portretteert hij de complexe Pethrus erg mild.
Die roman kwam dicht bij Enquists eigen ervaringen. De schrijver groeide op in een sektarisch-piëtistisch dorp in Västerbotten, een landelijke streek in Noord-Zweden, en werd overeenkomstig Pethrus’ leer opgevoed zonder alles wat hem van verlossing zou kunnen afhouden.
De poëzie van het wonder
Die religieuze opvoeding heeft een pessimistische sluier gelegd over het oeuvre van Enquist, en niet het minst over Het boek der gelijkenissen. Daarin blikt een 76-jarige schrijver terug op zijn leven – de vroege dood van zijn vader, zijn strengreligieuze moeder die uit piëteit de liefdesgedichten van haar man heeft verbrand, zijn schrijverscarrière, zijn alcoholproblemen en drie huwelijken, zijn als schimmen op de dood wachtende vrienden.
Die religieuze opvoeding verklaart ook de aantrekkingskracht van het gelijkenisconcept uit de titel voor Enquist. In de Bijbel is de gelijkenis een soort poëzie die niet zondig is, poëzie over het wonder. Precies omdat die ‘gedichten’ de verlossing niet hypothekeren, zien de piëtisten er geen kwaad in. Het hoofdpersonage beschouwt de gelijkenis als een manier om ‘het kortstondige en gevoelige in te sluiten en vast te houden’, ook al is dat altijd futiel, want als je het wonder probeert te vatten, verdwijnt het gewoon.
Met dat wonder maakt hij voor het eerst kennis op zijn vijftiende, wanneer hij door de 51-jarige ‘vrouw op de kwastvrije grenenvloer’ wordt ingewijd in de lichamelijke liefde. Enquist beschrijft het subtiel, ontroerend en vanzelfsprekend. Daar en dan ontstaan gevoelens die, via ‘de spier van de verbeeldingskracht’, uitdeinen en alle hoeken en kanten van zijn leven vullen.
Het conflict van het hoofdpersonage is duidelijk: ‘Het geloof was de vorm van verwardheid die de verdoemden, welke dorsten naar de liefde en naar het vrouwenlichaam, zou redden.’ Maar toch ervaart hij een bevrijding, alsof hij net de zin van het leven heeft ontdekt. Het werkt zo verslavend dat hij het nooit meer kan loslaten. Negen jaar later ziet hij de vrouw nog eens terug op een perron, in een onwezenlijk, hartverscheurend kort moment waarnaar hij maar blijft terugkeren.
Het eeuwige herkauwen
Terwijl dat gevoel van liefde en lust in zijn verbeelding verder uitdijt, raakt het in Het boek der gelijkenissen steeds meer verweven met thema’s als trauma, schuld, boete, herinnering en dood. Zoals wel vaker bij Enquist is de grens tussen fictie en non-fictie daarbij vrij dun. Het hoofdpersonage blijft zonder naam, maar zijn achtergrond lijkt autobiografisch gemodelleerd.
Met als hoofdpersonage een schrijver, nog zo’n autobiografisch element, krijgt Het boek der gelijkenissen een metalaag. Het nichtje van ‘de vrouw op de kwastvrije grenenvloer’ geeft hem, op de begrafenis van haar tante, haar analyse over zijn boeken: ‘Ze vond het maar niks dat je als het ware geen ordening in je boeken aanbracht, om het zo maar te zeggen, ze zei dat je om de dingen heen draaide, dingen die je zonder omwegen had moeten vertellen.’ De schrijver deelt die analyse, en geeft grif toe dat historische romans het beste middel zijn om iets persoonlijks af te schermen. Dat is ook de reden waarom hij er maar niet toe komt om een liefdesroman te schrijven: ‘in een liefdesroman kun je niet wegkruipen’. Het zou te persoonlijk worden.
Dat gebrek aan ordening, die intuïtieve verwevenheid van thema’s en de soms erg persoonlijke, duistere en hermetische beelden worden ook gereflecteerd in de romanstructuur. Enquist gaat niet recht op zijn doel af. Door te schrijven, denkt hij na, en waadt hij door het moeras van zijn verleden – zoeken, vinden, afdwalen, kortom ‘het eeuwige herkauwen’. Misschien is er niet eens een doel, maar eerder een zin. Dat betekent wel dat Het boek der gelijkenissen zich niet altijd even gemakkelijk laat bedwingen.
‘Liefde en dood zijn dingen die niet te beschrijven zijn, maar wel aangetoond kunnen worden’, schrijft Enquist berustend. Wie Het boek der gelijkenissen heeft gelezen, weet wel beter: niet iedereen kan het, maar net hij wel, in wat dan toch Enquists eerste liefdesroman is – zo luidt ook de ondertitel. Kort samengevat komt het hierop neer: de liefde is dat wat groter wordt als je deelt met anderen, na de helderheid en de nevelen komt de dood, een leven zonder lijden is geen leven, en niets, niets gaat ooit over.
Per Olov Enquist / Het boek der gelijkenissen / vertaling: Cora Polet / Ambos / 207p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 13/06/2014