zaterdag 30 november 2013

uit de bek van de walvis - sjón

Sjón is het pseudoniem van de IJslandse schrijver Sigurjón Birgir Sigurðsson (°1962). Het is niet alleen de afkorting van zijn voornaam, het betekent ook, niet toevallig, ‘visie’. Hij debuteerde als poëtisch wonderkind op zijn zestiende en heeft naast poëzie ook theater, libretto’s en romans gepubliceerd. Zelfs wie zijn naam niet kent, kent wellicht iets van zijn werk, want hij schrijft ook songteksten voor zijn jeugdvriendin Björk. De tekst van ‘Oceania’, het lied dat Björk zong op de openingsceremonie van de Olympische Spelen in 2004, is van Sjóns hand, en ‘I’ve seen it all’ uit Dancer in the Dark van Lars von Trier leverde hem zelfs een Oscarnominatie op.

De hoofdfiguur van Uit de bek van de walvis is de historische figuur Jónas Pálmason de Geleerde, een spokenjager, dichter, natuurwetenschapper en genezer in het vroeg-zeventiende-eeuwse IJsland. Jónas rekent op sociale promotie nadat hij een wraakzuchtige wandelende dode heeft vernietigd, maar wordt integendeel naar een eiland verbannen wegens  zijn alternatieve denkwijzen en methodes. Hij wordt er weggeplukt door de grote wetenschapper Ole Worm en beleeft een glorieperiode in Kopenhagen, maar wordt na zijn terugkeer uiteindelijk opnieuw uit zijn vaderland verbannen.

Het verhaal speelt in 1635, op het einde van de Reformatie. Het katholicisme is vervangen door een dogmatisch lutheranisme, dat volkswijsheid en oude religieuze praktijken in de ban heeft gedaan. Als eclectisch volkswetenschapper staat Jónas buiten de klassieke structuren van boeren, handwerkers, academici en clerici. De tijd houdt niet van hem, en hij houdt niet van de tijd. Jónas ziet een wereld in verval: hyperindividualisme, afstomping, gebrek aan solidariteit. Zonder het katholieke weefsel voelen mensen zich ontheven van hun verantwoordelijkheid om voor anderen te zorgen. De parallel met de crisis in het hedendaagse IJsland is duidelijk.

Worm, die later lijfarts van de Deense koning Christian IV zou worden, is de enige die de positie van een outsider als Jónas naar waarde kan schatten. Tegenover het verval stellen beiden hun verlangen inzicht te krijgen in de orde der dingen. Door kennis over de natuur, geneeskunde en heidense rituelen te verzamelen, beschrijven en classificeren, scheppen ze zelf orde.

De diepgewortelde IJslandse overtuiging dat de menselijke wereld overloopt in de magische, heeft haar pendant in Sjóns ontdubbelde fictieve universum. Het plastische realisme van zijn historische grondlaag wordt overkoepeld door een magische bovenlaag. Die ongrijpbare mengwereld heeft nood aan verhalen, zodat mensen kunnen begrijpen wie ze zijn. Jónas beseft dat de IJslandse mythologische clichés – ‘eindeloze nachten, brandende sneeuw, walvissen zo groot als bergen, trompetgeschal van doden in vulkanen en ijsbergen’ – lijken op ‘de verhalen die wij, simpele lieden, onszelf vertellen als we proberen ons bestaan begrijpelijker, draaglijker te maken’. Net als Jónas is Sjón zijn eigen kosmogoon. Met verhalen probeert hij, enigszins in de lijn van zijn Zweedse vakbroeder Torgny Lindgren, de werkelijkheid te stutten.

Hij adapteert daartoe rijkelijk Goethes Faust en bijbelse verhalen als Adam, de ark en de walvis, die hij zichzelf laat voeden met duisternis, regen en noorderlicht. Als stichter van het neo-surrealistische collectief Medusa is Sjón dan ook vertrouwd met de stelling van André Breton dat wetenschap van voor de Verlichting alleen via poëzie en mythes kan worden begrepen.


Uit de bek van de walvis is een bijzonder boek, een ambitieuze maar ongrijpbare mix van poëzie, surrealisme, mythologie en geschiedschrijving. De passage die Sjón put uit Jónas’ huiveringwekkende ooggetuigenverslag van de slachting van een contigent Baskische vissers, is absoluut fantastisch. Toch is Uit de bek van de walvis geen middeleeuws, maar net een erg modern, fragmentarisch verhaal. Diep van binnen blijft Sjón een surrealist, maar bovenal is hij een volstrekt uniek schrijver, gegarandeerd helemaal anders dan zowat iedereen die u al kent. 

Sjón / Uit de bek van de walvis / vertaling: Marcel Otten / World Editions / 251p

vrijdag 29 november 2013

poolzomer - anne swärd

Zweden hebben een intense relatie met hun zomer. Waar Zuid-Europeanen zich een achteloze houding tegenover eindeloze warme dagen kunnen veroorloven, precies omdat ze er zoveel hebben, vereist de zomer in Scandinavië een bewustere omgang. Omdat hij zo kort is en zo erg afsteekt tegen de koude rest van het jaar, zijn de verwachtingen torenhoog. Wie noordelijk genoeg gaat, komt zelfs in streken waar het in de zomer nooit helemaal donker wordt. Het is ‘alsof de zee overdag licht opzuigt en het ’s nachts uitstraalt. Alles geeft licht’, schrijft Anne Swärd in haar debuut, Poolzomer, dat in de noordse hondsdagen een ideaal decor vindt.
Van Swärd verscheen vorig jaar al het mooie, broeierige Het huis van de parelvisser, dat eigenlijk ook alleen maar in de zomer kon spelen. Ze vertelde er het trieste verhaal van de liefde tussen twee kinderen, losjes gemodelleerd op A bout de souffle van Jean-Luc Godard.
Net als in Het huis van de parelvisser is het hoofdpersonage vanPoolzomer een beschadigde jonge vrouw. Kaj is 23 en een zorgenkind. Als haar (niet-biologische) moeder aan haar denkt, heeft ze altijd ‘een schaduw om de mond’, van de zorgen. Kaj foltert dieren en verzamelt spullen, ter compensatie van wat is verdwenen: haar vader Jack, die ‘spoorloos door haar heen [is] gegaan, alsof hij bang was om iets van zichzelf te verliezen’ en die haar bij de moeder van zijn andere kinderen heeft ondergebracht, en haar favoriete halfbroer Kristian, op wie ze weinig verholen verliefd is, maar die door spanningen met zijn broer Jens al twee jaar niet meer thuis is geweest. Wat ze precies verzamelt, verandert steeds, maar de leegte laat zich niet materieel vullen.
Een bittere pil
Omdat moeder Ingrid een verre reis maakt met Jens, is Kristian nog eens naar huis gekomen, om op Kaj te passen. Maar net als in Het huis van de parelvisser is de plot van Poolzomer bijna bijzaak. Het is meer een verkenning van de dynamiek van een disfunctionele familie, een aangrijpende verbeelding van uitzichtloosheid, van benauwdheid en onderhuidse seksuele spanning, van verliefdheid die bitterheid wordt ook.
Swärd is groots in de beklemming. Dat uit zich in het levenspatroon van Kaj, die alleen maar in haar vaste cirkels loopt, in en rond het huis of in de zee. Meer leven is er nauwelijks. Ze ‘loopt door de kamers alsof ze slaapwandelt in het late zonlicht (...), alsof ze iets zoekt waarvan ze niet meer weet waar ze het heeft neergelegd’.
Maar ook het tragische lot van hun zomerburen benauwt: eerst konden ze geen kinderen krijgen, dan namen ze een hond, en uiteindelijk vergasten ze zichzelf in de auto.
Verloren tijd
Swärd vertelt Poolzomer als een mozaïek. Door voortdurend van vertelperspectief te wisselen, gunt ze alle personages hun eigen visie op de gebeurtenissen. Daaruit blijkt vooral hoezeer de schaduw van de afwezige vader Jack nog over hun levens hangt – de onherstelbare schade bij Kaj, de onverwerkte haat-liefdeverhouding bij Ingrid, de ostentatieve desinteresse bij Kristian. Net wanneer Jack weer opduikt, valt alles in duigen door de in de openbaarheid gekomen relatie tussen Kristian en zijn schoonzus Lisette.
Poolzomer is een kleine roman met een groot thema. Swärd is een uitstekend sfeerschepper en zalft met mooie, bijna achteloze observaties, maar haar kernthema, de allesverterende doelloosheid van het leven, wordt er niet door verguld. Integendeel, de combinatie met het besef dat bovendien ook de tijd onomkeerbaar verstrijkt, ‘ook als je net doet alsof dat niet zo is’, maakt de pil nog bitterder. Geen reden hebben om te leven, er geen specifiek plezier aan ontlenen, en toch spijt hebben dat de verloren tijd niet meer terugkeert: ziedaar de pijnlijke paradox waarbinnen Swärd met stijl opereert.
Anne Swärd / Poolzomer / vertaling: Edith Sybesma / World Editions / 254p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 22/11/2013

maandag 25 november 2013

zus en broer - agneta pleijel

De Zweedse schrijfster Agneta Pleijel besefte, nog voor ze haar familiegeschiedenis kende, dat ze ‘onvermijdelijk de levens, dromen, tekortkomingen en teleurstellingen van eerdere generaties’ in zich meedroeg. De trilogie die ze daarover schreef, is nu in één volume in het Nederlands beschikbaar.
Het eerste deel, De chirurgijn van de koning, verscheen eerder als aparte roman, en gaat over Herman Schützer, een vroedmeester die zich in het achttiende-eeuwse Stockholm opwerkt tot lijfarts van het koningspaar, maar ten onder gaat in de slangenkuil van het hof. De roman past naadloos in de trend van Scandinavische historische romans die de grote Per Olov Enquist lanceerde met meesterwerken als De vijfde winter van de magnetiseur en Het bezoek van de lijfarts. Enquist zette de standaard met erudiete, vaak controversiële romans die een nieuw perspectief op de geschiedenis bieden.
Elegant
Het titelpersonage uit deel twee van de trilogie, De komediant van de koning, is Lars Hjortsberg, de zoon van Schützers nicht. Hij begint als leerjongen van Schützer, maar gaat al snel het theater in. Zijn vorming krijgt hij van de legendarische theatervedette Monvel, die in 1781 het woelige Frankrijk ontvlucht voor het hof van de kunstminnende Zweedse koning Gustav III. Hjortsberg werkt zich op tot bibliothecaris van de koning, en speelt zijn rol als entertainer.
Tegen de achtergrond van de zich door Europa verspreidende Franse Revolutie is de nar Hjortsberg een bevoorrecht getuige van het eindspel van Gustav III. Waar hij eerst nog gelooft dat een mens alleen waarachtig kan zijn als hij speelt, eindigt hij even gedesillusioneerd als Schützer in De chirurgijn van de koning. Onze levens zijn deel van een groot spektakel, beseft hij, en het ontwerp zit in het hoofd van de koning.
In het laatste deel, dat net als de hele trilogie Zus en broer heet, volgt Pleijel de kinderen uit het huwelijk van Hjortsbergs dochter Lina met de tenor Isaac Berg. De doofstomme Albert trekt, voortdurend geplaagd door geldgebrek, als schilder rond. Dochter Helena, in tegenstelling tot haar broer gezegend met schoonheid, goede oren en een uitzonderlijke zangstem, is aanvankelijk levende reclame voor hun vaders zangschool, maar kampt ondanks haar succes met een gevoel van leegte, en vlucht in een huwelijk.
Zus en broer bevat alle sterktes en zwaktes van de hele trilogie. Elegant verweeft Pleijel de moord op koning Gustav, het revolutiejaar 1848, de Zweedse schilderskolonie in Düsseldorf en de strijd van Garibaldi op Sicilië met de levens van haar hoofdrolspelers tot een warm, prachtig gedocumenteerd tijdsbeeld. Het verleden lééft bij Pleijel.
Ambitieus
Maar Pleijel heeft niet altijd de naturel van Enquist. Ze vertelt de geschiedenis van Albert en Helena niet alleen, ze becommentarieert ze ook. ‘De levenden kunnen zich in het beste geval tegen onjuistheden verdedigen, de doden niet. (…) Ze moeten kortom verdedigd worden. Door ons’, schrijft ze. Die expliciete ambitie wordt soms een hinderlijk artificiële constructie.
Bovendien is Pleijels wereld wel heel erg donker. Er woekert armoede, honger, ziekte en vertwijfeling, en men zoekt er vruchteloos naar genade of verlossing. Albert en Helena moeten eindeloos vechten – tegen de familieverwachtingen, tegen de beperkingen voor vrouwen, tegen een ongelukkig huwelijk, tegen een fysieke handicap, kortom, tegen het leven. Dat het lijden van de onvrije mens bij Pleijel leidt tot metafysische eenzaamheid, kan soms al te beklemmend fatalistisch zijn.
Pleijel had een ambitieus programma voor ogen en het is al bij al prima gelukt. Alleen is haar tragiek dat Enquist het nog net een tikkeltje beter doet.

Agneta Pleijel / Zus en broer / vertaling: Bertie van der Meij en Lia van Strien / De Geus / 603p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 25/10/2013

maandag 18 november 2013

nacht - karl ove knausgård

Amper enkele pagina’s ver in Nacht, het vierde deel van de zesdelige romancyclus Mijn strijd van Karl Ove Knausgård, krijgt het hoofdpersonage, de achttienjarige Karl Ove Knausgård, na een vluchtige blik van een mooi, blond meisje van een jaar of zestien, een erectie op de bus. Karl Ove zit links, op de op een na achterste plaats, naar het indrukwekkend desolate landschap te kijken, en het meisje zit schuin aan de andere kant van het middenpad. Maar Karl Ove stapt af in Håfjord, het meisje blijft zitten, en dat is dat.
De passage doet denken aan het fascinerende dagboek van de voormalige Engelse radioproducer Karl Pilkington, waar Ricky Gervais in een podcast fragmenten uit voorlas. Gervais hoopte op een nieuwe Samuel Pepys, maar kreeg vooral weinigzeggende notities over willekeurige voorbijgangers, Pilkingtons onvermogen tot romantiek, zijn nutteloze dagen en knettergekke uitvindingen te lezen. ‘Echt alles staat in het dagboek’, lachte Gervais. ‘Ik kijk uit naar het moment dat je schrijft: ingeademd, weer uitgeademd.’
Die vergelijking is oneerlijk en zelfs vilein ten opzichte van Knausgård, want het meisje speelt verder nog een kleine rol in het verhaal, Mijn strijdis geen komisch project en Knausgård is een verschrikkelijk getalenteerd schrijver, maar ze illustreert wel de strekking van Nacht, dat volledig in het verlengde ligt van Zoon, het derde deel: de schrijver wijdt tot in de kleinste details uit over zijn jeugd, wisselt relevante en noodzakelijke anekdotes af met veel mindere, en schaamt zich niet.
Na respectievelijk zijn vader, zijn huwelijk en zijn kindertijd behandelt Knausgård in Nacht zijn vormingsjaren tussen zestien en negentien jaar. Het zwaartepunt is het schooljaar dat hij, pas afgestudeerd op de middelbare school, naar het afgelegen Noord-Noorse Håfjord trekt om daar een jaar les te geven.
Projecties
Zijn droom blijft: debuteren als schrijver, in een grote stad wonen, schrijven, drinken, leven, en ‘een mooie, slanke, atletische vriendin hebben met donkere ogen en grote borsten’. Na de uren schrijft hij aan verhalen die later hun weg vinden naar zijn onvertaalde debuut en naar Engelen vallen langzaam. Omdat alcohol hem ‘een sterk gevoel van vrijheid en geluk’ geeft, drinkt hij zich geregeld een slag in de rondte. Alleen met de vrouwen worstelt hij.
Knausgård doet er ook na die vroege erectiescène verder niet flauw over: het zijn de jaren van zijn geilheid. Voortdurend is hij op zoek naar een meisje dat hem wil ontmaagden. Dat de meisjes (ruim) minderjarig zijn of in zijn klas in Håfjord zitten, is geen onoverkomelijk probleem, al beseft hij dat hij het risico loopt gek te worden of in de gevangenis te belanden terwijl hij kijkt naar ‘het slanke, vaste achterste, zo volkomen perfect gevormd’ van een leerlinge. Dat hij de koning van de vroegtijdige zaadlozing is, beperkt hem veel meer in zijn queeste.
Knausgård twijfelt in Nacht voor het eerst aan het waarheidsgehalte van wat hij vertelt. Sommige herinneringen zouden wel eens projecties kunnen zijn uit dromen of romans, om zichzelf op die manier centraal te kunnen stellen in het verhaal. Waar een bepaalde graad van emotioneel (en seksueel) exhibitionisme in de eerste delen van Mijn strijd een nevenproduct was, een prijs die Knausgård moest betalen voor zijn literair project, lijkt dat in Nacht voor het eerst een doel, een bewuste constructie. Er zijn opvallende parallellen te trekken met het vorig jaar verschenenWinterlogboek van Paul Auster, dat evenzeer vol onbelangrijke details stond en een bepaald gênante constructie over het eigen lichaam was. Het verschil: waar Auster zijn seksuele verleden verheerlijkt, schrijft Knausgård zichzelf sardonisch de grond in.
Zinloos
Het past voor Knausgård in zijn ambitie om een groot schrijver te worden, om de wereld wat te laten zien. En die alomtegenwoordige ambitie is, samen met zijn vitalistische appetijt in het leven, zijn besluit om, in het volle besef van de zinloosheid van alles, vooral de beker van het zinloze tot op de bodem te ledigen, het interessantste aspect van Nacht.
Nacht is beter dan Zoon, het vorige deel, omdat Knausgård een (intellectueel) interessantere leeftijd heeft, maar minder interessant danVader en Liefde, omdat zijn reikwijdte beperkter is, zijn onnavolgbare essayistische uitwijdingen nagenoeg ontbreken en het nieuwe er intussen ook wel een beetje van af is. Nacht is als Vrijheid van Franzen en 1Q84van Murakami: een prima geschreven, bovengemiddeld entertainend verhaal van een superieure schrijver dat weliswaar schijnbaar eindeloos kan doorgaan, maar waaruit helaas, vooral aan lezerszijde, de urgentie stelselmatig verder verdampt.

Karl Ove Knausgård / Nacht / vertaling: Marianne Molenaar / De Geus / 478p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 18/10/2013