zaterdag 30 november 2013

uit de bek van de walvis - sjón

Sjón is het pseudoniem van de IJslandse schrijver Sigurjón Birgir Sigurðsson (°1962). Het is niet alleen de afkorting van zijn voornaam, het betekent ook, niet toevallig, ‘visie’. Hij debuteerde als poëtisch wonderkind op zijn zestiende en heeft naast poëzie ook theater, libretto’s en romans gepubliceerd. Zelfs wie zijn naam niet kent, kent wellicht iets van zijn werk, want hij schrijft ook songteksten voor zijn jeugdvriendin Björk. De tekst van ‘Oceania’, het lied dat Björk zong op de openingsceremonie van de Olympische Spelen in 2004, is van Sjóns hand, en ‘I’ve seen it all’ uit Dancer in the Dark van Lars von Trier leverde hem zelfs een Oscarnominatie op.

De hoofdfiguur van Uit de bek van de walvis is de historische figuur Jónas Pálmason de Geleerde, een spokenjager, dichter, natuurwetenschapper en genezer in het vroeg-zeventiende-eeuwse IJsland. Jónas rekent op sociale promotie nadat hij een wraakzuchtige wandelende dode heeft vernietigd, maar wordt integendeel naar een eiland verbannen wegens  zijn alternatieve denkwijzen en methodes. Hij wordt er weggeplukt door de grote wetenschapper Ole Worm en beleeft een glorieperiode in Kopenhagen, maar wordt na zijn terugkeer uiteindelijk opnieuw uit zijn vaderland verbannen.

Het verhaal speelt in 1635, op het einde van de Reformatie. Het katholicisme is vervangen door een dogmatisch lutheranisme, dat volkswijsheid en oude religieuze praktijken in de ban heeft gedaan. Als eclectisch volkswetenschapper staat Jónas buiten de klassieke structuren van boeren, handwerkers, academici en clerici. De tijd houdt niet van hem, en hij houdt niet van de tijd. Jónas ziet een wereld in verval: hyperindividualisme, afstomping, gebrek aan solidariteit. Zonder het katholieke weefsel voelen mensen zich ontheven van hun verantwoordelijkheid om voor anderen te zorgen. De parallel met de crisis in het hedendaagse IJsland is duidelijk.

Worm, die later lijfarts van de Deense koning Christian IV zou worden, is de enige die de positie van een outsider als Jónas naar waarde kan schatten. Tegenover het verval stellen beiden hun verlangen inzicht te krijgen in de orde der dingen. Door kennis over de natuur, geneeskunde en heidense rituelen te verzamelen, beschrijven en classificeren, scheppen ze zelf orde.

De diepgewortelde IJslandse overtuiging dat de menselijke wereld overloopt in de magische, heeft haar pendant in Sjóns ontdubbelde fictieve universum. Het plastische realisme van zijn historische grondlaag wordt overkoepeld door een magische bovenlaag. Die ongrijpbare mengwereld heeft nood aan verhalen, zodat mensen kunnen begrijpen wie ze zijn. Jónas beseft dat de IJslandse mythologische clichés – ‘eindeloze nachten, brandende sneeuw, walvissen zo groot als bergen, trompetgeschal van doden in vulkanen en ijsbergen’ – lijken op ‘de verhalen die wij, simpele lieden, onszelf vertellen als we proberen ons bestaan begrijpelijker, draaglijker te maken’. Net als Jónas is Sjón zijn eigen kosmogoon. Met verhalen probeert hij, enigszins in de lijn van zijn Zweedse vakbroeder Torgny Lindgren, de werkelijkheid te stutten.

Hij adapteert daartoe rijkelijk Goethes Faust en bijbelse verhalen als Adam, de ark en de walvis, die hij zichzelf laat voeden met duisternis, regen en noorderlicht. Als stichter van het neo-surrealistische collectief Medusa is Sjón dan ook vertrouwd met de stelling van André Breton dat wetenschap van voor de Verlichting alleen via poëzie en mythes kan worden begrepen.


Uit de bek van de walvis is een bijzonder boek, een ambitieuze maar ongrijpbare mix van poëzie, surrealisme, mythologie en geschiedschrijving. De passage die Sjón put uit Jónas’ huiveringwekkende ooggetuigenverslag van de slachting van een contigent Baskische vissers, is absoluut fantastisch. Toch is Uit de bek van de walvis geen middeleeuws, maar net een erg modern, fragmentarisch verhaal. Diep van binnen blijft Sjón een surrealist, maar bovenal is hij een volstrekt uniek schrijver, gegarandeerd helemaal anders dan zowat iedereen die u al kent. 

Sjón / Uit de bek van de walvis / vertaling: Marcel Otten / World Editions / 251p

vrijdag 29 november 2013

poolzomer - anne swärd

Zweden hebben een intense relatie met hun zomer. Waar Zuid-Europeanen zich een achteloze houding tegenover eindeloze warme dagen kunnen veroorloven, precies omdat ze er zoveel hebben, vereist de zomer in Scandinavië een bewustere omgang. Omdat hij zo kort is en zo erg afsteekt tegen de koude rest van het jaar, zijn de verwachtingen torenhoog. Wie noordelijk genoeg gaat, komt zelfs in streken waar het in de zomer nooit helemaal donker wordt. Het is ‘alsof de zee overdag licht opzuigt en het ’s nachts uitstraalt. Alles geeft licht’, schrijft Anne Swärd in haar debuut, Poolzomer, dat in de noordse hondsdagen een ideaal decor vindt.
Van Swärd verscheen vorig jaar al het mooie, broeierige Het huis van de parelvisser, dat eigenlijk ook alleen maar in de zomer kon spelen. Ze vertelde er het trieste verhaal van de liefde tussen twee kinderen, losjes gemodelleerd op A bout de souffle van Jean-Luc Godard.
Net als in Het huis van de parelvisser is het hoofdpersonage vanPoolzomer een beschadigde jonge vrouw. Kaj is 23 en een zorgenkind. Als haar (niet-biologische) moeder aan haar denkt, heeft ze altijd ‘een schaduw om de mond’, van de zorgen. Kaj foltert dieren en verzamelt spullen, ter compensatie van wat is verdwenen: haar vader Jack, die ‘spoorloos door haar heen [is] gegaan, alsof hij bang was om iets van zichzelf te verliezen’ en die haar bij de moeder van zijn andere kinderen heeft ondergebracht, en haar favoriete halfbroer Kristian, op wie ze weinig verholen verliefd is, maar die door spanningen met zijn broer Jens al twee jaar niet meer thuis is geweest. Wat ze precies verzamelt, verandert steeds, maar de leegte laat zich niet materieel vullen.
Een bittere pil
Omdat moeder Ingrid een verre reis maakt met Jens, is Kristian nog eens naar huis gekomen, om op Kaj te passen. Maar net als in Het huis van de parelvisser is de plot van Poolzomer bijna bijzaak. Het is meer een verkenning van de dynamiek van een disfunctionele familie, een aangrijpende verbeelding van uitzichtloosheid, van benauwdheid en onderhuidse seksuele spanning, van verliefdheid die bitterheid wordt ook.
Swärd is groots in de beklemming. Dat uit zich in het levenspatroon van Kaj, die alleen maar in haar vaste cirkels loopt, in en rond het huis of in de zee. Meer leven is er nauwelijks. Ze ‘loopt door de kamers alsof ze slaapwandelt in het late zonlicht (...), alsof ze iets zoekt waarvan ze niet meer weet waar ze het heeft neergelegd’.
Maar ook het tragische lot van hun zomerburen benauwt: eerst konden ze geen kinderen krijgen, dan namen ze een hond, en uiteindelijk vergasten ze zichzelf in de auto.
Verloren tijd
Swärd vertelt Poolzomer als een mozaïek. Door voortdurend van vertelperspectief te wisselen, gunt ze alle personages hun eigen visie op de gebeurtenissen. Daaruit blijkt vooral hoezeer de schaduw van de afwezige vader Jack nog over hun levens hangt – de onherstelbare schade bij Kaj, de onverwerkte haat-liefdeverhouding bij Ingrid, de ostentatieve desinteresse bij Kristian. Net wanneer Jack weer opduikt, valt alles in duigen door de in de openbaarheid gekomen relatie tussen Kristian en zijn schoonzus Lisette.
Poolzomer is een kleine roman met een groot thema. Swärd is een uitstekend sfeerschepper en zalft met mooie, bijna achteloze observaties, maar haar kernthema, de allesverterende doelloosheid van het leven, wordt er niet door verguld. Integendeel, de combinatie met het besef dat bovendien ook de tijd onomkeerbaar verstrijkt, ‘ook als je net doet alsof dat niet zo is’, maakt de pil nog bitterder. Geen reden hebben om te leven, er geen specifiek plezier aan ontlenen, en toch spijt hebben dat de verloren tijd niet meer terugkeert: ziedaar de pijnlijke paradox waarbinnen Swärd met stijl opereert.
Anne Swärd / Poolzomer / vertaling: Edith Sybesma / World Editions / 254p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 22/11/2013

maandag 25 november 2013

zus en broer - agneta pleijel

De Zweedse schrijfster Agneta Pleijel besefte, nog voor ze haar familiegeschiedenis kende, dat ze ‘onvermijdelijk de levens, dromen, tekortkomingen en teleurstellingen van eerdere generaties’ in zich meedroeg. De trilogie die ze daarover schreef, is nu in één volume in het Nederlands beschikbaar.
Het eerste deel, De chirurgijn van de koning, verscheen eerder als aparte roman, en gaat over Herman Schützer, een vroedmeester die zich in het achttiende-eeuwse Stockholm opwerkt tot lijfarts van het koningspaar, maar ten onder gaat in de slangenkuil van het hof. De roman past naadloos in de trend van Scandinavische historische romans die de grote Per Olov Enquist lanceerde met meesterwerken als De vijfde winter van de magnetiseur en Het bezoek van de lijfarts. Enquist zette de standaard met erudiete, vaak controversiële romans die een nieuw perspectief op de geschiedenis bieden.
Elegant
Het titelpersonage uit deel twee van de trilogie, De komediant van de koning, is Lars Hjortsberg, de zoon van Schützers nicht. Hij begint als leerjongen van Schützer, maar gaat al snel het theater in. Zijn vorming krijgt hij van de legendarische theatervedette Monvel, die in 1781 het woelige Frankrijk ontvlucht voor het hof van de kunstminnende Zweedse koning Gustav III. Hjortsberg werkt zich op tot bibliothecaris van de koning, en speelt zijn rol als entertainer.
Tegen de achtergrond van de zich door Europa verspreidende Franse Revolutie is de nar Hjortsberg een bevoorrecht getuige van het eindspel van Gustav III. Waar hij eerst nog gelooft dat een mens alleen waarachtig kan zijn als hij speelt, eindigt hij even gedesillusioneerd als Schützer in De chirurgijn van de koning. Onze levens zijn deel van een groot spektakel, beseft hij, en het ontwerp zit in het hoofd van de koning.
In het laatste deel, dat net als de hele trilogie Zus en broer heet, volgt Pleijel de kinderen uit het huwelijk van Hjortsbergs dochter Lina met de tenor Isaac Berg. De doofstomme Albert trekt, voortdurend geplaagd door geldgebrek, als schilder rond. Dochter Helena, in tegenstelling tot haar broer gezegend met schoonheid, goede oren en een uitzonderlijke zangstem, is aanvankelijk levende reclame voor hun vaders zangschool, maar kampt ondanks haar succes met een gevoel van leegte, en vlucht in een huwelijk.
Zus en broer bevat alle sterktes en zwaktes van de hele trilogie. Elegant verweeft Pleijel de moord op koning Gustav, het revolutiejaar 1848, de Zweedse schilderskolonie in Düsseldorf en de strijd van Garibaldi op Sicilië met de levens van haar hoofdrolspelers tot een warm, prachtig gedocumenteerd tijdsbeeld. Het verleden lééft bij Pleijel.
Ambitieus
Maar Pleijel heeft niet altijd de naturel van Enquist. Ze vertelt de geschiedenis van Albert en Helena niet alleen, ze becommentarieert ze ook. ‘De levenden kunnen zich in het beste geval tegen onjuistheden verdedigen, de doden niet. (…) Ze moeten kortom verdedigd worden. Door ons’, schrijft ze. Die expliciete ambitie wordt soms een hinderlijk artificiële constructie.
Bovendien is Pleijels wereld wel heel erg donker. Er woekert armoede, honger, ziekte en vertwijfeling, en men zoekt er vruchteloos naar genade of verlossing. Albert en Helena moeten eindeloos vechten – tegen de familieverwachtingen, tegen de beperkingen voor vrouwen, tegen een ongelukkig huwelijk, tegen een fysieke handicap, kortom, tegen het leven. Dat het lijden van de onvrije mens bij Pleijel leidt tot metafysische eenzaamheid, kan soms al te beklemmend fatalistisch zijn.
Pleijel had een ambitieus programma voor ogen en het is al bij al prima gelukt. Alleen is haar tragiek dat Enquist het nog net een tikkeltje beter doet.

Agneta Pleijel / Zus en broer / vertaling: Bertie van der Meij en Lia van Strien / De Geus / 603p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 25/10/2013

maandag 18 november 2013

nacht - karl ove knausgård

Amper enkele pagina’s ver in Nacht, het vierde deel van de zesdelige romancyclus Mijn strijd van Karl Ove Knausgård, krijgt het hoofdpersonage, de achttienjarige Karl Ove Knausgård, na een vluchtige blik van een mooi, blond meisje van een jaar of zestien, een erectie op de bus. Karl Ove zit links, op de op een na achterste plaats, naar het indrukwekkend desolate landschap te kijken, en het meisje zit schuin aan de andere kant van het middenpad. Maar Karl Ove stapt af in Håfjord, het meisje blijft zitten, en dat is dat.
De passage doet denken aan het fascinerende dagboek van de voormalige Engelse radioproducer Karl Pilkington, waar Ricky Gervais in een podcast fragmenten uit voorlas. Gervais hoopte op een nieuwe Samuel Pepys, maar kreeg vooral weinigzeggende notities over willekeurige voorbijgangers, Pilkingtons onvermogen tot romantiek, zijn nutteloze dagen en knettergekke uitvindingen te lezen. ‘Echt alles staat in het dagboek’, lachte Gervais. ‘Ik kijk uit naar het moment dat je schrijft: ingeademd, weer uitgeademd.’
Die vergelijking is oneerlijk en zelfs vilein ten opzichte van Knausgård, want het meisje speelt verder nog een kleine rol in het verhaal, Mijn strijdis geen komisch project en Knausgård is een verschrikkelijk getalenteerd schrijver, maar ze illustreert wel de strekking van Nacht, dat volledig in het verlengde ligt van Zoon, het derde deel: de schrijver wijdt tot in de kleinste details uit over zijn jeugd, wisselt relevante en noodzakelijke anekdotes af met veel mindere, en schaamt zich niet.
Na respectievelijk zijn vader, zijn huwelijk en zijn kindertijd behandelt Knausgård in Nacht zijn vormingsjaren tussen zestien en negentien jaar. Het zwaartepunt is het schooljaar dat hij, pas afgestudeerd op de middelbare school, naar het afgelegen Noord-Noorse Håfjord trekt om daar een jaar les te geven.
Projecties
Zijn droom blijft: debuteren als schrijver, in een grote stad wonen, schrijven, drinken, leven, en ‘een mooie, slanke, atletische vriendin hebben met donkere ogen en grote borsten’. Na de uren schrijft hij aan verhalen die later hun weg vinden naar zijn onvertaalde debuut en naar Engelen vallen langzaam. Omdat alcohol hem ‘een sterk gevoel van vrijheid en geluk’ geeft, drinkt hij zich geregeld een slag in de rondte. Alleen met de vrouwen worstelt hij.
Knausgård doet er ook na die vroege erectiescène verder niet flauw over: het zijn de jaren van zijn geilheid. Voortdurend is hij op zoek naar een meisje dat hem wil ontmaagden. Dat de meisjes (ruim) minderjarig zijn of in zijn klas in Håfjord zitten, is geen onoverkomelijk probleem, al beseft hij dat hij het risico loopt gek te worden of in de gevangenis te belanden terwijl hij kijkt naar ‘het slanke, vaste achterste, zo volkomen perfect gevormd’ van een leerlinge. Dat hij de koning van de vroegtijdige zaadlozing is, beperkt hem veel meer in zijn queeste.
Knausgård twijfelt in Nacht voor het eerst aan het waarheidsgehalte van wat hij vertelt. Sommige herinneringen zouden wel eens projecties kunnen zijn uit dromen of romans, om zichzelf op die manier centraal te kunnen stellen in het verhaal. Waar een bepaalde graad van emotioneel (en seksueel) exhibitionisme in de eerste delen van Mijn strijd een nevenproduct was, een prijs die Knausgård moest betalen voor zijn literair project, lijkt dat in Nacht voor het eerst een doel, een bewuste constructie. Er zijn opvallende parallellen te trekken met het vorig jaar verschenenWinterlogboek van Paul Auster, dat evenzeer vol onbelangrijke details stond en een bepaald gênante constructie over het eigen lichaam was. Het verschil: waar Auster zijn seksuele verleden verheerlijkt, schrijft Knausgård zichzelf sardonisch de grond in.
Zinloos
Het past voor Knausgård in zijn ambitie om een groot schrijver te worden, om de wereld wat te laten zien. En die alomtegenwoordige ambitie is, samen met zijn vitalistische appetijt in het leven, zijn besluit om, in het volle besef van de zinloosheid van alles, vooral de beker van het zinloze tot op de bodem te ledigen, het interessantste aspect van Nacht.
Nacht is beter dan Zoon, het vorige deel, omdat Knausgård een (intellectueel) interessantere leeftijd heeft, maar minder interessant danVader en Liefde, omdat zijn reikwijdte beperkter is, zijn onnavolgbare essayistische uitwijdingen nagenoeg ontbreken en het nieuwe er intussen ook wel een beetje van af is. Nacht is als Vrijheid van Franzen en 1Q84van Murakami: een prima geschreven, bovengemiddeld entertainend verhaal van een superieure schrijver dat weliswaar schijnbaar eindeloos kan doorgaan, maar waaruit helaas, vooral aan lezerszijde, de urgentie stelselmatig verder verdampt.

Karl Ove Knausgård / Nacht / vertaling: Marianne Molenaar / De Geus / 478p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 18/10/2013

zondag 6 oktober 2013

vreemdeling - riikka pulkkinen

Riikka Pulkkinen heeft de gewoonte om meteen met de deur in het verkilde huis te vallen. Haar prima debuut De grens opende met een beschrijving van de dag waarop Anja besloten had te sterven; in de opvolger Echt waar bezwoer de terminale Elsa haar angst. In dezelfde lijn is de openingsscène van Vreemdeling een perfecte illustratie van T.S. Eliots adagium dat april de wreedste maand is: hoewel de jonge dominee Maria weet dat de weken voor hemelvaart een periode van hoop zijn, van de ‘mogelijkheid van geboorte’, kan ze alleen aan de dood denken. Maria vertrekt uit Helsinki, omdat blijven ondraaglijk is: ‘Het zou zomer worden (…). Niemand zou zich nog herinneren hoe wreed, hoe kil deze week na Pasen was geweest’.
Pulkkinen geeft de aanleiding voor Maria’s vlucht gaandeweg prijs: er is iets gebeurd met Yasmina, het zevenjarige moslimmeisje dat ze onder haar hoede had genomen. Het incident heeft een geloofscrisis uitgelokt. Maria beseft dat ze niet langer gelooft: ‘Hoeveel jaren had ik (…) Bijbelverzen verdraaid tot ze een vorm hadden die de mensen troost bood? Hoeveel jaren had ik verhalen verzonnen?’ Haar enige geloof is nu Yasmina’s dagboek, dat Maria van haar moeder heeft gekregen.
Honger
Maria’s bestemming is New York, waar ze op zoek gaat naar een flatgenote, impulsen, en nieuwe kleren. Via herinneringen voor de spiegel in het pashokje krijgt haar geloofscrisis een nieuwe dimensie: als tiener had ze problemen met anorexia. Het begon met de zorg om haar contouren, maar al snel genoot ze van het hongergevoel. De passages waarin Pulkkinen Maria’s anorectische ontwaken laat versmelten met haar religieuze bewustwording, zijn erg sterk. Door niet te eten, is ze op weg naar Jezus. Want is honger niet ‘hetzelfde gevoel als die toestand waarbij je knieën knikken door de aanwezigheid van Jezus?’ Ze raakt ervan overtuigd dat vlees ‘ingaat tegen de Geest’ en dat alleen haar lichaam haar nog scheidt van Jezus. Wanneer ze de brieven van Paulus leest alsof ze voor haar geschreven zijn, treedt de religieuze waanzin in.
De tijden van anorexia zijn voorbij, maar in New York blijken andere wonden nog niet helemaal geheeld: de dood van haar moeder, een gekleurde immigrante die in Finland Engels gaf; de xenofobie op het Finse platteland; de uitgedoofde relatie met haar echtgenoot. Het geeft haar vlucht de allure van een passagerite – zeker omdat New York de droom van haar moeder was. En het werkt: door haar flatgenote, een danslerares, leert ze zinnelijk en lichamelijk leven, eten, ontdekken. Ze voelt zich al snel gelukkiger dan in tijden. Ze belichaamt als vreemdeling de meest fundamentele bestaansvorm van de mens. Maar een vlucht is natuurlijk geen afsluiting of definitieve oplossing.
Overspel
Vreemdeling heeft Pulkkinens herkenbare verhaalopbouw en thematiek. De opbouw is zoals steeds een geraffineerde, via herinneringen heen en weer in de tijd springende verweving van verschillende levensverhalen. Hoewel de afloop vaak vast lijkt te liggen in de constellatie van de feiten, staat dat de spanning niet in de weg.
Qua thematiek is de parallel tussen Mari’s zelfverminking uit De grens en Maria’s anorexia duidelijk: het is een probleem van lichaams- en levenscontouren. Verder schreef ze al in Echt waar dat geen mens zo rijk is ‘dat hij aan de liefde voorbij kan gaan’. Net als bij Jens Christian Grøndahl wordt die liefde typisch beleefd als overspel – Maria heeft een minnaar in New York. Pulkkinen deelt nog wel meer met Grøndahl: de fascinatie voor identiteit en voor verlangen als noodzaak voor betekenis. Maar haar ultieme thema is macht. In De grens en Echt waar thematiseerde ze de macht van leraar-geliefde over leerling-geliefde en die van de ene mens over het leven van de andere. In Vreemdeling rekt Pulkkinen het open tot schuld en verantwoordelijkheid: wat is iemands macht over zichzelf en over anderen, en waar stopt persoonlijke verantwoordelijkheid en begint die van de staat?
Het ‘nadeel’ van een schrijfster als Pulkkinen is dat je, overigens net als bij Grøndahl, nauwelijks verrast wordt, en dat het ene boek niet echt beter of slechter is dan het andere. Maar zolang ze dit soort kwaliteit brengt, een elegante opbouw met zoveel poëtische kracht, wijsheid en mooie zinnen en een einde vol mededogen, is dat hoogstens een luxeprobleem.

Riikka Pulkkinen / Vreemdeling / vertaling: Annemarie Raas / De Arbeiderspers / 305p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 06/09/2013

dinsdag 27 augustus 2013

de fatale driehoek - peter fröberg idling

In 1978 reisden vier linkse Zweden door het Democratisch Kampuchea van Pol Pot. Ze vonden er een socialistisch paradijs vol gezonde, blije mensen, en trokken dus langs een van de grootste massamoorden van de twintigste eeuw zonder daar ook maar iets van te merken. De glimlach van Pol Pot, het boek dat de Zweedse journalist en jurist Peter Fröberg Idling daarover publiceerde, werd een behoorlijk commercieel en kritisch succes. Hij zocht een verklaring voor de selectieve ideologische blindheid van zijn landgenoten en analyseerde ook uitvoerig de complexe Cambodjaanse context, de rol van de Amerikanen en de gruweldaden van de Rode Khmer.
In De fatale driehoek keert Fröberg verder terug in de tijd en focust hij op één intense maand in de late zomer van 1955, kort na de onafhankelijkheid van Frankrijk in november 1953 en twintig jaar voor het begin van het Rode Khmer-regime. Nadat koning Norodom Sihanouk begin maart 1955 is afgetreden, worden er voor het eerste echte parlementsverkiezingen gehouden. Sihanouk haalt voor de conservatieve partij een verpletterende overwinning en wordt premier.

Heb de boeren lief
Hoewel De fatale driehoek uitdrukkelijk een ‘fantasie’ is, dus een roman en geen journalistiek werk, zijn de drie hoofdpersonages, die elk een deel van het verhaal dragen, historische figuren. Sar zal later bekend worden als Pol Pot, maar is in 1955 nog een onbekende literatuurleraar en ondergrondse marxistische revolutionair. Sary is een minister van Sihanouk en dus een politiek tegenstander van Sar. Somaly is de schakel tussen de twee mannen, als verloofde van Sar en maîtresse van Sary, van wie ze na de verkiezingen zwanger wordt, om haar levensstijl te kunnen behouden.
Sar heeft in Parijs gestudeerd en is gek van zijn beeldschone Somaly, de dochter van prinses Ramsi, al beschouwt hij verliefdheid, en dan nog op een ‘verwende vrouw uit de bourgeoisie’, als ‘karakterzwakke sentimentaliteit’, want de revolutie gaat voor. Pas in de epiloog wordt zijn identiteit geëxpliciteerd – voordien wekt hij, als underdog, enige sympathie op, door zijn verzet tegen de heersende klasse. Hij etaleert een groot verlangen naar vrijheid en zelfbeschikking voor zijn land, maar beseft dat twee belangrijke voorwaarden voor echte revolutie ontbreken: een ‘politiek bewust proletariaat’ en ‘landarbeiders die lijfeigenen zijn’. In manifesten neemt hij het gebod op om de arbeidersklasse en de boeren ‘lief te hebben, te eren en bij te staan’. Maar omdat zijn partij verliest, kan hij niets in de praktijk brengen.
Ook Sary heeft, zoals zo velen uit de Cambodjaanse elite, een verleden in Parijs, waar hij democratische principes omarmde. Maar als minister wordt hij een machtspoliticus, die electorale opponenten gevangen zet. Sar verwijt Sary dat hij teruggrijpt naar praktijken die ‘volstrekt vreemd zouden zijn in de Europese democratieën die hij naar eigen zeggen zo bewondert’. Het klinkt, met wat we nu weten, bijzonder cynisch.

Het wiel der geschiedenis
Omdat Fröberg het verhaal in 1955 laat spelen, is De fatale driehoek een prequel van de grote tragedie. In 1955 hebben Sar en Sary nog hetzelfde doel: beter besturen dan de Franse koloniale heerser. In beide gevallen ontspoort die intentie op verschrikkelijke wijze, maar dat gaat slechts stap voor stap.
Fröberg imponeert vooral als analyticus en sfeerschepper. Als analyticus fileert hij de complexe dynamiek in een hopeloos verdeeld land, vooral door vanuit verschillende perspectieven te kijken. Als sfeerschepper maakt hij de constante paranoia van de revolutionairen (geluiden die doen verstijven, auto’s met gedoofde lichten), de machinaties, de tropische broeierigheid van Pnomh Penh en de complexe afhankelijkheid van de vroegere kolonisator Frankrijk bijzonder aanschouwelijk.

De hoofdstukken die Sar vertelt, zijn in de tweede persoon geschreven. Dat relatief ongewone vertelperspectief is niet het meest aangename, maar door Sar zichzelf te laten toespreken, geeft Fröberg het verhaal wel iets akelig bedrukts en onafwendbaars – het eindspel: 1,7 miljoen doden en een getraumatiseerde samenleving. Het blijft hallucinant hoe dat banale begin, het vroege gedweep van Sar met Marx, het gegoochel met termen als ‘de nieuwe kolonisatie’ en ‘kapitalistische onderdrukking’ evolueert naar een koppige, ontmenselijkende overtuiging dat ‘het wiel der geschiedenis rolt naar een rechtvaardiger toekomst’, zonder dat iemand het mag laten stoppen, en culmineert in een krankzinnige massamoord. Wie zijn lectuur graag voor zichzelf verantwoordt, moet niet verder zoeken: De fatale driehoek bevordert empathie, begrip en herinnering. En dat is heel wat.

Peter Fröberg Idling / De fatale driehoek / vertaling: Wendy Prins / Nieuw Amsterdam / 320p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 16/08/2013

donderdag 15 augustus 2013

dierbaar - linn ullmann

Het epicentrum van Dierbaar, de vijfde roman van de Noorse schrijfster Linn Ulmann, is het feest dat Jon en Siri Dreyer geven voor de 75ste verjaardag van Siri’s moeder Jenny. Jon is een succesvolle schrijver met een writer’s block die het derde deel van zijn trilogie maar niet geschreven krijgt. Siri heeft een restaurant in een oude bakkerij. Jenny baatte vroeger een boekhandel uit en woont, sinds haar man vertrokken is, samen met Irma. Nadat ze meer dan twintig jaar geen druppel heeft gedronken, is Jenny net voor het feest uit balorigheid weer aan de rode wijn gegaan.
Het feest is een maskerade, een dun laagje vernis over een disfunctionele familie. Jenny wilde om te beginnen al geen feest. Haar relatie met Siri is een beetje vertroebeld, net als die van Siri met haar lastige tienerdochter Alma. Jon gaat gretig vreemd, op zoek naar iets wat hij niet vinden, laat staan benoemen kan. Vroeger waren Siri en Jon nochtans gelukkig samen. Maar ooit, ergens, moeten ze niet goed hebben opgelet, en plots begon alles uit elkaar te vallen. Alsof dat allemaal nog niet ingewikkeld genoeg is, hangen er nog twee andere grote schaduwen over het feest, en bij uitbreiding ook over hun leven: de tragische dood van Siri’s broer, als kleuter, en de onrustwekkende verdwijning van Mille, Jon en Siri’s au pair. Ullmann vertelt vooral wat er voor en na het feest gebeurt.

Onnadrukkelijke humor
Ullmann heeft van haar vader, de grote Zweedse regisseur Ingmar Bergman, niet alleen een voorliefde voor zware thema’s geërfd, maar ook een affiniteit met disfunctionele gezinnen. Bergman had een turbulent liefdesleven, en zag acht kinderen geboren worden uit vijf huwelijken. Parallel had hij ook nog langdurige liefdesrelaties met zijn actrices Harriet Andersson, Bibi Andersson en Liv Ullmann. Uit de relatie met die laatste, zijn Noorse muze, werd in 1966 Linn geboren, zijn negende en laatste kind. Vier jaar later was de affaire tussen Bergman en Ullmann alweer voorbij.
Ondanks de ernstige thema’s heeft Ullmann nauwelijks iets van Bergmans kenmerkende toon. Dierbaar gaat over verlies en rouw, over verlangen naar wat niet is en nooit meer kan zijn, over verraad, vervreemding en verantwoordelijkheid, maar Ullmann heeft gekozen voor de weg van het licht. Haar universum is niet doordesemd van schuld en boete, sterfelijkheid en existentiële twijfel. Er is mededogen, warmte, hoop, en er valt al eens te glimlachen. Ullmann heeft gevoel voor humor, op een onnadrukkelijke manier.
Net als in Een gezegend kind (2008), haar bekendste boek, toont Ullmann zich in Dierbaar een bijzonder vaardig schrijfster. Ze bouwt de roman niet chronologisch op, zodat al meteen in grote lijnen duidelijk is hoe het afloopt. Toch weet ze zonder problemen een spanningsboog te creëren.

Brokstukken en splinters
Door haar verhaal vanuit verschillende hoeken tegen het licht te houden, creëert ze een mooi prisma-effect. In die aanpak is onzekerheid essentieel. Ullmann duwt geen allesdoordringende levensvisie of moreel standpunt naar voren en zit niet gevangen in het beklemmende korset van een literair programma. Ullmann aarzelt, bekijkt alles nog eens op een andere manier, suggereert nog iets anders, en beseft dat een nieuwe herinnering of terugblik alles weer verandert. Met elk stukje waarheid dat naar boven komt, verandert de grotere waarheid. Want Jon was misschien wel erg close met Mille. En Siri stond te kijken aan de rand van het ven toen haar kleine broertje verdronk. Jenny heeft na haar zoon ook nog haar man verloren.
Ullmann is empathisch en liefdevol, maar nooit sentimenteel. Haar meerstemmige analyse van de pijn, het verlies en de zwakheid van de mens aan de hand van het leven van één kleine familie snijdt diep, ondanks haar bijna achteloos elegante proza. In de handen van een mindere schrijver was Dierbaar wellicht een tranendal geworden, of misschien een spannende speurtocht naar de motieven voor en de schuldigen van de verdwijning van Mille, maar daar gaat het Ullmann niet om. Ze laat zien hoe mensen met brokstukken en splinters de ruïnes van hun leven proberen te stutten en altijd wel iets vinden: perspectief, op vergeving. En misschien, wie weet, zelfs een toekomst.


Linn Ullmann / Dierbaar / vertaling: Lucy Pijttersen / De Bezige Bij / 299p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 14 juni 2013


waar de vogels vliegen - tomas bannerhed

Het platteland heeft in de Scandinavische literatuur traditioneel een grotere rol gespeeld dan in de Nederlandstalige of Angelsaksische. Dat is misschien te verklaren met de mantra ‘schrijf over wat je kent’. De tijd van de naturalistische boerenromans is voorbij, maar het onbarmhartige platteland blijft populair als projectiescherm voor moderne tragikomische, ironische en surrealistische varianten bij schrijvers als Lars Husum, Torgny Lindgren en Erling Jepsen.
In Waar de vogels vliegen van Tomas Bannerhed, is geen plaats voor ironie of surrealisme, net als in de uitvoerige plattelandspassages bij Karl Ove Knausgård. Boeren gaan er na gedane arbeid zwijgend aan tafel om God te danken voor spijs en drank. Ze eten oer-Zweedse kost als balkenbrij en kloppen, als het dondert, driemaal met een stuk hout op het fornuis, ‘voor de zekerheid’. Er duiken twee problemen op: vader Agne wordt zachtjes gek, en Klas is niet geïnteresseerd in de boerderij.
Agne is irrationeel bang voor weersveranderingen, coloradokevers en de atoombom. ‘Dit zou wel eens helemaal verkeerd kunnen aflopen’, zegt hij, maar dat doet het nooit. Op een dag wordt hij opgenomen in de psychiatrie. Hij keert terug, plichtbewust, maar verliest verder de trappers. ’s Nachts is hij koortsachtig in de weer in de kelder of de tuin, bij zijn nutteloze schroothoop. Ook de raven maken hem doodsbang, want raven betekenen de dood.
Agne wil zijn oudste zoon opleiden voor de opvolging, maar Klas studeert goed, en is vooral in vogels geïnteresseerd. Hij wil niet dezelfde fout maken als zijn vader, die zijn toekomst moest laten schieten om boer te worden.

Vliegenzwam
Het eerste probleem van het gezin verergert het tweede. ‘Jij moet ons tegen alles beschermen’, zegt Agne. Als de pachtboerderij niet goed beheerd wordt, moeten ze eruit. Ook op het Zweedse platteland heerst de markt.
Maar hoe onafhankelijk Klas zich ook opstelt, hij blijkt niet immuun voor de angsten van zijn vader. Dat uit zich in bedplassen, dwanggedachten, morbide dromen en een ‘kwaad oog’ in het plafond. In het bos, bij zijn vogels, hoort hij stemmen. In essentie doet hij wat prehistorische volkeren deden: verhalen maken van zijn angsten en de natuurfenomenen, om ze te verklaren en te bezweren.
Daarom blijft hij met een aandoenlijke vitaliteit zoeken naar verlossing. De liefde biedt zich aan in de gedaante van de mooie Veronica, het buurmeisje dat verschijnt, zijn wereld in enkele intieme momenten door elkaar schudt, en weer verdwijnt. Er is ook de fysieke vlucht, wanneer hij wegloopt om in een tent in het bos te wonen. In een koortsig ritueel probeert hij via de hallucinogene effecten van een giftige vliegenzwam zijn duivels uit te drijven. Bannerheds indrukwekkende epische vertelkracht ontbolstert hier volledig.
Maar uiteindelijk falen Klas’ ontsnappingspogingen, want aan het lot valt niet te ontsnappen. ‘Dat is ons deel’, beseft hij. ‘Het is het enige wat wij hebben. De aarde waarop de zon en de raven neerkijken.’ Beklemming zet de toon, maar Bannerhed gooit tijdig ramen en deuren open. Zijn proza sprankelt, zijn beelden spreken, en de alomtegenwoordige vogels – een escapistisch thema – geven alles een verrassende lichtheid.

Oedipaal
In Zweden kreeg Bannerhed meteen de prestigieuze Augustprijs. Met voorgangers als Sem-Sandberg, Enquist, Tranströmer en Lindgren is dat een keurmerk. Toch heeft Waar de vogels vliegen nog enkele onvolmaaktheden, zoals vaak eigen aan debuten. Klas’ ontsnappingspogingen zijn losse draden: ze doemen op in de verhaalopbouw, gaan even mee, en verdwijnen dan weer. Mussen vallen zomaar van het dak, pistolen worden niet afgevuurd. Bovendien worstelt Bannerhed, door de stemmen en gedachten van Klas, soms met het vertelperspectief.
Maar dat hindert niet, want Bannerheds stijl, vertelkracht en thematiek zijn verrassend matuur. Waar de vogels vliegen gaat over een overgangsritueel, over verwachtingen en dromen, over verlossing, en over hoe de waanzin van het alledaagse iemand helemaal verloren kan doen gaan. Via de knecht, die in de plaats van Klas de rol van de vader overneemt, krijgt het verhaal nog een onverwacht oedipaal trekje.
Onstuitbaar werkt Bannerhed naar zijn finale toe, tot we net als Klas om verlossing smeken. Maar er is slechts één zekerheid: op het einde komen de raven. Zo mooi kan beklemming kan zijn.


Tomas Bannerhed / Waar de vogels vliegen / vertaling: Maydo van Marwijk Kooy / De Geus / 413p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 26 april 2013


zoon - karl ove knausgård

Knausgård is de laatste tijd niet weg te denken uit de literaire actualiteit, en dat blijft nog wel even zo. Na het unieke Engelen vallen langzaam begon hij aan de romancyclus Mijn strijd . Nadat de sterauteur in Vader had geschreven over de traumatiserende dood van zijn vader en in Liefde over zijn getroebleerde gezinsleven, behandelt hij in Zoon zijn kindertijd.
Vanaf de eerste pagina is dit boek vintage Mijn strijd : het eigen leven als onderwerp, een bijna obsessieve documentatiedrang en geregeld een essayistische uitwijding. Hij beschrijft, in groter detail dan noodzakelijk is, hoe zijn vader, moeder, broer en hijzelf als baby van acht maanden in de zomer van 1969 vanuit Oslo aankomen in een nieuwbouwwijk op het Zuid-Noorse eiland Tromøya. Hij lardeert die episode met zijn visie op de Noorse maatschappij-opbouw na de Tweede Wereldoorlog. Als eerste generatie moesten zijn ouders hun leven zien te ordenen tijdens de grootscheepse centralisatiebeweging van de overheid.

Angst
‘Ik hoef alleen maar in gedachten de deur open te doen en naar buiten te stappen en de beelden stromen me al tegemoet', schrijft Knausgård. Voor zijn zesde heeft hij alles alleen van horen zeggen, maar daarna komen zijn herinneringen in gulpen naar buiten: zijn angsten en weinige vrienden, zijn kwajongensstreken en scabreuze avonturen, zijn christelijke inspiratie, zijn liefde voor The Beatles en voetbal, zijn punkgroepje Bloedprop, zijn groeiende verlangen naar meisjes. Naar goede gewoonte ontziet hij zichzelf allerminst: ‘Mijn hele wezen, mijn preoccupatie met kleren, mijn lange wimpers en mijn zachte wangen, mijn betweterige gedrag en slecht verholen goede schoolprestaties waren in principe reden genoeg voor een prepuberale ramp.'
Daarbij komt nog een zware slagschaduw. In Vader was de slechte relatie van vader Knausgård met zijn twee zonen al toegelicht, maar hier wordt alles pijnlijk uitvoerig geduid: diens onbegrip, woede, kilheid, talent voor vernedering en fysieke aanwezigheid vervullen de kleine Karl Ove van angst. Meer zelfs, hij haatte hem. ‘Ik kon me met geen mogelijkheid op hem wreken. Behalve in mijn gedachten en in mijn fantasie, die zo geprezen werd, daar kon ik hem kapotmaken', schrijft hij. Om te ontsnappen, fantaseert hij over de dood. Zijn moeder redt hem: ‘Als zij er niet geweest was, dan was ik alleen met papa opgegroeid, en dan zou ik mezelf vroeger of later op de een of andere manier om zeep gebracht hebben.'
De sleutelvraag van Zoon is waarom Knausgård zo diep blijft ingaan op zijn verleden. Hij gelooft dat hij, als hij maar diep genoeg in zichzelf woelt, universele waarheden zal vinden. Daarin is Knausgård onvermoeibaar, in die mate dat het hem onmogelijk lijkt om dingen weg te laten – de boerderij van zijn grootouders, bijvoorbeeld, beschrijft hij absurd gedetailleerd. Door de alledaagsheid zo radicaal door te trekken, verheft Knausgård ze tot de kwintessens. Eerlijkheid is daarbij van groot belang – of beter: eerlijkheid als intentie, want hij beseft als geen ander dat voor het geheugen niet de waarheid het hoogste goed is, maar het eigenbelang.
Toch is, op de haat voor zijn vader na, het overheersende gevoel in Zoon niet die kenmerkende mengeling van verdriet, ergernis en woede. Het boek is doordesemd van geluk, verwondering en verlangen. De jonge Knausgård groet 's morgens de dingen, en ontdekt altijd wel iets nieuws. De schrijver vat meesterlijk de schijnbare eindeloosheid van het alledaagse, zo eigen aan de kindertijd.
Knausgård is een auteur voor wie het onderwerp niet zo belangrijk is: hij fascineert bijna altijd, ondanks het gebrek aan spanning, humor en sensatie. Zijn radicale programma, de vernieuwing van de literatuur en het einde van de fictie, blijft moeiteloos overeind, op een manier die na al die honderden pagina's nog steeds moeilijk te verklaren valt. Hij blijft verder zoeken naar een nieuwe vorm voor een ambitieuze nieuwe taal: een versmelting van plotloze fictie en gereconstrueerde non-fictie. Zoon is prachtig, maar Knausgård heeft ons verwend gemaakt, en Vader en Liefdezijn gewoon beter.


Karl Ove Knausgård / Zoon / vertaling: Paula Stevens / De Geus / 443p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 22 maart 2013


herinneringen - torgny lindgren

‘Je zou je Herinneringen moeten schrijven, zei de uitgever. Dat kan ik niet, zei ik. Ik heb geen herinneringen.'
De zinnen waarmee Torgny Lindgren zijn autobiografische roman Herinneringen opent, zijn meer dan een boutade. De 74-jarige Lindgren is er trots op dat hij een halve eeuw van zijn verbeelding heeft geleefd, en hij hoedt zich ervoor die verbeelding als herinneringen te bestempelen. Herinneringen veronderstellen een geheugen, en dat is niet meer dan een constructie, iets wat mensen hebben verzonnen omdat ze behoefte hebben aan geschiedenis en verhalen. De reden waarom hij inspeelt op die behoefte, is allerminst commercieel. Hij schrijft om de geheimen van het bestaan te ontsluieren.
Ondanks zijn initiële weigering dringt zijn uitgever aan: ‘Geef me eens één zinnige reden […] waarom je niet eindelijk een boek zou schrijven waar we je daadwerkelijk om gevraagd hebben? In plaats van al die krankzinnige vertellingen waarop we helemaal niet zaten te wachten.' En Lindgren begint voorzichtig te vertellen: over zijn kleurrijke grootvader, die vanuit de rugwervels door de kanker werd aangevreten; over de van de aardbodem verdwenen tante Hildur, die na vele jaren zonder bericht vanuit Canada plots om iets banaals als een recept vroeg; over zijn van het geloof afgevallen vader; over zijn stervende moeder, die, net als hijzelf, altijd overal ‘vreemd volk' is geweest, maar die wel blij was dat hij ‘ondanks alles' in zijn levensonderhoud kon voorzien; over zijn bevreemdende ontmoetingen met andere schrijvers, onder meer in de Zweedse Academie, waar Lindgren al meer dan twintig jaar stoel negen bezet.

García Márquez
In zijn recensie van de wonderlijke roman Het licht (1996) vergeleek de Nederlandse schrijver Bernlef Lindgren met de grote Zuid-Amerikaanse verteller Gabriel García Márquez, ‘maar dan kouder'. Daar zit veel in: beiden verkiezen het goede verhaal boven iets onbereikbaars als ‘de waarheid', en hun verhalen spelen op mythische plaatsen, respectievelijk Macondo en het platteland van Västerbotten.
Beiden zweren ook bij een opgewaardeerde vorm van realisme, iets dat weliswaar vanuit de werkelijkheid vertrekt, maar ze tegelijk verrijkt – we zouden het ‘magisch realisme' kunnen noemen, als die term niet zo was gecontamineerd door Hubert Lampo. De grens tussen echte herinnering en fantasie is bijna altijd onduidelijk.
Lindgrens Herinneringen heeft dezelfde status als Herinneringen aan mijn droeve hoeren van García Márquez: een bijna achteloze proeve van meesterschap van een schrijver aan het einde van zijn loopbaan. Amper 188 pagina's volstaan om te zeggen wat nog gezegd dient te worden, en het ‘verhaal' dient vooral als kapstok om alle thema's in een synthese bijeen te brengen.
‘Eigenlijk […] schrijf ik helemaal niet over de dingen waarover ik schrijf! De stof is een bijzaak, een futiliteit. De vorm is de hoofdzaak!', schrijft Lindgren. De vaak ontroerende anekdotes in Herinneringen vertonen schijnbaar niet al te veel samenhang, maar putten wel uit de bronnen van zijn oeuvre van intussen meer dan dertig titels: dood, aftakeling, de genade, de onbetrouwbaarheid van het geheugen.
Toch is het zeker geen treurig boek. Lindgren permitteert zich grapjes met de vorm. Over een jeugdherinnering schrijft hij dat hij zich toen piekfijn opkleedde, omdat hij wist dat er in Herinneringen over hem zou worden geschreven. Maar vooral is er zijn kenmerkende toon, zijn droge, berustende humor. De plattelandsmensen die zijn herinneringen bevolken, zijn vaten vol gerijpte, te citeren wijsheid.
‘Ik heb ze bijna allemaal in mijn jeugd al voltooid. Nu moet ik ze alleen nog naar eer en geweten opschrijven', zegt Lindgren over zijn eigen boeken. Op het einde van Herinneringen ordent hij nog wat onderwerpen voor volgende romans. Hopelijk kan hij ze nog allemaal schrijven.


Torgny Lindgren / Herinneringen / vertaling: Lia van Strien / De Geus / 188p / gepubliceerd in De Standaard der Letteren, 11 januari 2013